De taal van de wetenschap in Nederland.
‘De meeste Nederlandsche geleerden schrijven in het Fransch. Tal van Nederlandsche wetenschappelijke tijdschriften worden in een andere taal dan het Nederlandsch geschreven.’
(Min. v. Staat Segers in de Belgische Kamer, volgens de dagbladverslagen.)
In Kamerdebatten worden vaak onjuiste dingen gezegd, maar de hier aangehaalde woorden over de taal van onze geleerden zijn zoo volstrekt onwaar, dat men zich bij de lezing er van afvraagt, of men met opzettelijke misleiding of met onkunde te doen heeft.
Het doet ons leed, tegenover een Antwerpsch parlementair spreker zulk een vraag te moeten opwerpen, maar we kunnen werkelijk niet anders; het is van te groot belang, dat op dit punt de waarheid openlijk wordt verkondigd.
Het Fransch is in Nederland nooit de wetenschappelijke taal geweest. Vroeger onderwezen en schreven de geleerden èn in de noordelijke èn in de zuidelijke Nederlanden - en trouwens in alle landen van Europa - in het Latijn. In de negentiende eeuw is daarin verandering gekomen. Overal heeft men begrepen, of liever gevoeld, dat de eigen taal het natuurlijke voertuig is ook voor elk wetenschappelijk betoog; dat een les in de eigen taal rechtstreeks tot de hoorders doordringt, dat een wetenschappelijk werk in de taal van den schrijver door zijn landgenooten het best verstaan wordt.
Zoo is men overal in de eigen taal gaan onderwijzen, ook aan de universiteiten. Overal hebben de geleerden ook voor studiewerken het Latijn laten varen, en 2e in hun eigen taal gesteld. In Nederland is dit gebeurd als overal elders; elk Nederlandsch hoogleeraar spreekt Nederlandsch, bijna alle wetenschappelijke werken hier te lande zijn ook naar de taal Nederlandsche boeken; de Nederlandsche tijdschriften, ook de wetenschappelijke, verschijnen in onze eigen taal.
Er is in West-Europa maar één klein land, waar men met deze beweging niet medegegaan is, en dat is Vlaanderen. Daar heeft men, ten gevolge van de verbinding met de Waalsche gewesten, en van de dwaze verblinding van het ontwikkelde deel van de Vlamingen, een vreemde nieuwe taal gekregen in plaats van het Latijn. Dus stilstand, ja achteruitgang, tegelijk met den vooruitgang, met de ontwikkeling overal elders. De Vlaamsche student moet zijn lessen krijgen in het Fransch, leert bij zijne wetenschap de Fransche benamingen; men geeft hem Fransche leer- en studieboeken. Als geleerde moet hij een andere taal hooren, lezen en spreken dan zijne eigene. Elders spreken de man van de wetenschap en de man uit het volk dezelfde moedertaal; in Vlaanderen is de gestudeerde zooveel mogelijk losgemaakt van zijn moedertaal, hij heeft er een stiefmoedertaal voor in de plaats gekregen.
Het is een verblijdend verschijnsel, dat de ontwikkelde Vlamingen hoe langer hoe meer daartegen opkomen, dat zij steun vinden bij de volksklassen, dat ook de Vlaamsche vrouwen gaandeweg inzien, dat de eigen taal volstrekt niet behoeft achter te staan bij de vreemde, en dat men allereerst dat wonderlijke anachronisme, die Fransche universiteit in het Vlaamsche land, wil hervormen.
En zie nu die vreemde en onware bestrijding. We worden onthaald op deze zonderlinge stelling: ‘In alle landen leeren de menschen een wereldtaal.’ Dit lijkt meer op een betoog voor de beoefening van Esperanto dan voor handhaving van een Fransche Universiteit in het hart van Vlaanderen. Het geeft trouwens ook een onjuiste voorstelling. In een land, waar men de menschen rijp wil maken voor het wereldverkeer en voor de kennis van de algemeene wetenschap, zooals Nederland, leert men niet ééne wereldtaal, maar verscheidene talen, in de eerste plaats die van de