‘Eén oorlogsschip minder?’
Het ijverige Verbondslid, Luit. M.R.H. Calmeyer, schrijft ons uit Mr. Cornelis:
‘Tot mijn spijt ontsierde de heer v.L. zijn stukje in de rubriek “Insulinde” der Mei-afl. van Neerlandia met den slotzin: “Desnoods één oorlogsschip minder en dan een paar millioen aan zoo'n proefneming besteed.” Men zou, dit lezende, zoo den indruk krijgen, of er tal van Nederlandsche oorlogsschepen op stapel staan en het er nu op één meer of minder niet aankomt. Terwijl mogelijk 2, zegge twee, kruisers in aanbouw zijn, om het handjevol, goeddeels verouderd, materiaal, waarmede de Nederlandsche Marine van 1914-'18 zoo bewonderingswaardig gewoekerd heeft, te versterken, is zoo'n uitdrukking m.i. misleidend en volkomen misplaatst.
Er ligt in mijne oogen een schrijnende tegenstelling tusschen het vieren van een nationaal feest ter eere van de grondleggers onzer vloot en den afkeer, bij een groot deel van het Nederlandsche volk, van pogingen om deze vloot uit haar staat van verval te doen herrijzen.
Zoolang de wereld blijft, zooals ze is, dienen Nederland en Insulinde weerbaar te zijn, geestelijk, economisch en militair. Het besef hiervan noopt mij het bovenstaande verzet in te zenden.’
Tot zoover de heer Calmeyer.
't Zonderlinge van 't geval is, dat ik 't volkomen met mijn geachten bestrijder eens ben.
Ik onderga dan ook met gelatenheid de kastijding, maar verheug mij er tegelijkertijd over, omdat die niet geldt mijn werkelijke meening.
Ik bedoelde alleen dit (en had dit beter moeten doen uitkomen):
Men heeft in 't verleden zich wel toegelegd op 't scheppen van machtige vloten, maar het vreedzame landverhuizingvraagstuk nooit ernstig behandeld.
Ik weet zeer wel, dat onze vloot op 't oogenblik geen enkel schip kan missen (integendeel!) en heb - schoon leek op krijgskundig gebied - gezond verstand genoeg om te beseffen, dat een land als Nederland, schoon bescheiden optredende, toch een verzameling schepen moet bezitten die eenigszins den naam van ‘vloot’ verdient.