ter in zijn omgang, was trotsch op zijn goedkeuring, verlegen onder zijn dank, omdat het immers een eer was aan zijn zijde te staan. Gezegend volk, dat dezen edele onder de edelen tot hoofd verhief en dat zijn lichtend voorbeeld voor zich uit ziet gaan, de toekomst in.
Ook Nederland eert hem en dankt hem. Want Theunis Steyn heeft in zichzelven ook aan ons volk bewezen, dat de krachten, die ons voorgeslacht hebben gebracht tot grootheid en het hebben doen eeren door alle landen en door de eeuwen heen, onverzwakt kunnen voortleven bij den nazaat. Dat voorgeslacht, het zijne en het onze, is in hem herleefd. Hij was een eer voor ons ras.
Het laatste, bittere, eind van den ongelijken strijd, de ondergang der republieken, was zelfs - zoo bracht Minister Van IJsselsteyn, die de Nederlandsche Regeering vertegenwoordigde, naar voren - feitelijk een overwinning voor den Dietschen stam in Zuid-Afrika.
Op dien lijdensweg van de laatste maanden van den oorlog bleef Steyn een lichtend voorbeeld van ware Godsvrucht, zelfverloochening, moed, eerlijkheid en trouw. Dit beeld moge het Nederlandsche volk tot in lengte van dagen herinneren aan dezen grooten zoon van eigen stam en, in het bijzonder in dagen van nood en strijd, den Nederlanders tot getuigenis strekken, wat door trouw, Godsvrucht en moed ook in de grootste beproeving kan bereikt worden.
De burgemeester van Deventer, Jhr. Mr. T.A.M.A. van Humalda van Eysinga, aanvaardde het standbeeld voor de gemeente en gaf de verzekering, dat het met de meeste zorg zou worden onderhouden.
In de St. Lebuïnuskerk, waarheen het gezelschap zich daarna begaf, werd het begroet met het Oranje-Vrijstaatsche volkslied, door den organist C.J. Bute, uit Zutphen, met schitterende variaties ten gehoore gebracht.
Dr. M.E. Houck gaf een overzicht der studiejaren in Deventer van Steyn, zijn jeugdvriend, en sprak de hoop uit, dat Deventer's burgerschap hare erkentelijkheid zou bewijzen voor de betoonde eer, door zich steeds te richten naar dezen onbaatzuchtigen en heldhaftigen man, wiens monument zij dagelijks kan aanschouwen.
Mr. J.C. Kakebeeke vertelde treffende episoden uit zijn commandoleven in den laatsten Boerenoorlog, waarbij hij de edele karaktereigenschappen van den President in het licht stelde.
De invloed van dit karakter is zoo uitnemend beschreven in de werken o.a. van Chr. de Wet ‘De Strijd tusschen Boer en Brit’, van ds. J.D. Kestell, ‘Met de Boerencommando's’, van Mr. ver Loren van Themaat, ‘Twee jaren in den Boerenoorlog’ en niet het minst in het werk van N.J. van der Merwe ‘Marthinus Teunis Steyn, een Levensbeschrijving’.
De volgende spreker, die den kansel beklom, was de heer J.S. Steyn, semi-arts te Groningen, die de beteekenis schetste van President Steyn voor het Afrikaner volk als president, staatsman en volksleider, over wien mannen als Reitz, Genis, Botha, Smuts, Hertzog, De Villiers, Marais e.a. allen met den diepsten eerbied van ‘onzen ongekroonden koning’ spreken.
Aan het Nederlandsche volk vertolkte hij namens het Afrikaansche volk den diep gevoelden dank, ‘den dank, die diep uit ons hart opwelt voor de zoo grootsche daad, die Nederland wederom voor ons verricht heeft, het hier oprichten van het standbeeld van onzen grooten Staats-President’.
Deze daad is het symbool van de hechte banden van bloed- en stamverwantschap, die beide volken niet alleen bindt maar zoo vast omstrengelt. Dankbaar herdacht spr. ‘den moreelen en materieelen steun, dien het Nederlandsche volk vanaf de dagen van “de Grote Trek”, later tijdens den opbouw der Republieken, vervolgens tijdens den Boeren-oorlog voor onze vrouwen en kinderen, en na de tot standkoming van de Unie van Zuid-Afrika, ons gegeven heeft.
Dank, driewerf dank brengt het Afrikaansche volk het stamverwante Nederland voor zijn cultureelen steun.
Moge tot in de lengte van dagen die band gehandhaafd blijven.
Moge het prachtige standbeeld van onzen President daar staan als een in vasten vorm gegoten symbool van dien onbreekbaren band. Dat zij zoo.’
Prof. Pont schetste Steyn als de onvermoeide, de onverstoord-opgewekte, ook in den donkersten tijd.
‘Hij is de ziel van den strijd. Hij weigert op eenige vredesonderhandeling in te gaan, die niet van onafhankelijkheid uitgaat. Hij kan niet anders. Men heeft dat “koppigheid” genoemd, maar het was na strijd verworven overtuiging. Als hij met diepe smart ziet, dat zeer velen tot vrede neigen, wordt zijn dagelijksch gebed: “Heer, als er vrede komen moet, en ik sta in den weg neem mij dan uit den weg. Ik kan, ik mag niet toegeven.” Tot den laatsten vezel van zijn kracht geeft hij, en kan hij, physiek gebroken, niet meer, wordt er vrede gesloten zonder hem, dan is hij dankbaar dat hij dat vredestraktaat niet heeft kunnen onderteekenen, maar trouw is gebleven.
Dat is Steyn: een man van eer, van onkreukbare trouw, van kracht. Alles treedt terug voor dit eene: trouw, gehoorzaam te zijn aan God. Daardoor is hij de man van de daad, de man van onverschrokken moed.
Het is Dingaansdag 1913. President Steyn is geen president meer; hij is burger van het Vereenigd Zuid-Afrika. Zijn door den oorlog geknakte gezondheid is eenigszins hersteld, maar wat hij vroeger was, is hij niet meer. Het zware lijden heeft zijn innerlijk leven echter niet gekrenkt. Ook in het lijden was hij held. Pier Pander schreef terecht van hem:
Een breed gelaat met breede overweging,
Een hooge schedel, huis van hoogen geest,
Een groote baard, groote trouwhartige oogen
Groot van gestalte, groot van ziel het meest.’
In de Buitensociteit boden de afdeelingen Deventer der N.Z.A.V. en van het A.N.V. aan gasten en genoodigden een thee aan.
De heer W.J.. Lugard, bestuurslid van beide vereenigingen, die met dr. Zeylstra (A.N.V.) de gasten ontving, hield een korte rede, zoo eenvoudig, naar hij zeide, als hier gewenscht en zeker het meest in den geest van den man, hier geëerd, in den geest ook van Steyn, toen hij nog was de Deventer jongen. Spr. roemde het voorrecht, hier zoovelen samen te zien en schetste Deventer's groote vreugde, de eer te hebben ontvangen Steyn in steen te mogen begroeten, om den Vrijstaatschen held hoog te houden zoolang steen de tijden zal trotseeren. In Steyn, zei spr. is ons de aansporing gegeven, goede vaderlanders, goede Groot-Nederlanders te blijven, en te weten, dat de Zuid-Afrikaansche en Nederlandsche belangen samengaan, met versterking van het gevoel van stamverwantschap tusschen den oud-Hollandschen stam en ons. Deze historische dag, zoo eindigde spr., brenge de stamverwanten nauwer bijeen. Dat dit zoo blijve in aller herinnering.
De muziek liet zich hooren en de gasten, zich van hunne zetels verheffend, zongen geestdriftig mee het aloude: ‘Kent gij dat volk vol heldenmoed’. De bijeenkomst werd gevolgd door een maaltijd, door dr. Hendrik Muller aangeboden.
* * *
De onthulling van het monument is geworden tot een zeer indrukwekkende plechtigheid. Duizenden stonden om het met grijs doek omhulde beeld. En toen de dochter van den President het koord aantrok, dat het kleed deed vallen en hulde-schoten knalden bij de verschijning van de beeltenis, werd het hoogtepunt der huldiging bereikt. Voor en na kwamen nu vele kransen liggen aan den voet van het beeld. Zoo verschenen achtereenvolgens de heeren Philip Botha (Z.-Afrik. Studenten-Vereen., Amsterdam), Mys (Z.-Afr. Studenten-Vereen., Groningen), Stofberg (Z.-Afr. en Vlaamsche Studenten v.d. Dietschen Bond, Utrecht), J.S. Steyn (Z.-Afr. Studenten in Duitschland), Prof. Pont (Ned. Z.-Afr. Vereen.), onze voorzitter P.J. de Kanter (Alg. Ned. Verb.-krans in de Vrijstaatsche en Nederlandsche kleuren), mr. De Koning (Dietsche Bond) en De Vries (U.D.), welke laatste er aan herinnerde, dat