Een uiting van gezonde vaderlandsliefde.
Mr. C.P. van Rossem, die wel door niemand van bekrompenheid zal verdacht worden, komt in zijn ‘surprises’ in de H.P. weer eens aardig uit den hoek, gelijk hij 't vroeger deed in zijn schetsen uit Noord-Afrika: 't Is naar aanleiding van zijn bezoek aan onzen gezant te Praag, den ‘Benjamin der diplomatie’, Jhr. Mr. Edgar Michiels van Verduynen, reeds op 36-jarigen leeftijd dien hoogen post bekleedende.
't Is aan 't noenmaal:
‘- Je bent en blijft toch altijd Hollander - zegt Michiels me - er is iets, een je ne sais quoi, dat je onherroepelijk naar je vaderland doet terug verlangen. Ja, ik weet zelfs zeker dat ik, uit verlangen naar Holland, mijn heele leven onmogelijk in het buitenland zou kunnen slijten.’ Ziet hier den echt-Hollandschen diplomaat aan het woord zooals ze allen zouden moeten zijn maar zooals ze helaas niet allemaal zijn. We kennen ze allemaal, dat aanstellerige genre van jonge attaché's, in verblinding geknield voor alles wat buitenlandsch is, steeds met een schampere opmerking op de lippen voor de klein-burgerlijkheid van ons land en volk. En ook in de hoogere rangen vindt men er (ze worden gelukkig hoe langer hoe zeldzamer) bij wie de Hollandsche psyche zich geheel in de buitenlandsche atmosfeer heeft opgelost.
Ook is er nog iets anders hetwelk me in Praag verblijd heeft. Het is de zoo waardige uiterlijke wijze, waarop we hier, en den laatsten tijd ook elders vertegenwoordigd zijn. De kanselarijen, drie hoog achter of uitkijkend op een ordinaire binnenplaats, ze hebben de één na den ander voor presentabele, ja zelfs meer dan presentabele behuizingen plaats gemaakt. Waar bijv. in Praag het meerendeel der diplomaten in hotelkamertjes huist en sommigen zelfs bridge-avondjes geven in de nabijheid van een gecamoufleerd bed, komt Holland te voorschijn met een Gezantschaps-paleis, dat met zijn royalen opgang, zijn receptie-zalen en zijn kunstzinnig interieur elk land tot een voorbeeld kan gesteld worden. - ‘Geld vermorsen!’ - hoor ik reeds een zuinigheids-maniak mopperen. Pardon; primo is dit een kwestie, die in vele gevallen de particuliere beurs van den diplomaat aangaat en secundo is iedere diplomaat de meest in het oog vallende incarnatie van het vaderland. Gelijk menig stuk staat of valt met den interpreteerenden hoofdpersoon, zoo valt ook onze Hollandsche reputatie dikwijls door den persoon en het savoir vivre van de diplomatische eerste rol. (Een sterk voorbeeld wil me uit de pen druppelen ... Laat ons echter liever zwijgen.)
Deze geslaagde eerste rol vindt, als partner op het tweede plan, een linguistisch wonder, Mr. van Son, den secretaris een toren van Babel die ons aanzien verhoogt door Tsjechisch te spreken als zijn moeder-taal. Beiden tellen ze samen ongeveer net zooveel jaren als één gewichtig diplomaat van een ander land.’