Neerlandia. Jaargang 26
(1922)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNederland.De Vrije Staat der Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot1).Den Briel was de eerste stad, die aan de machtige hand des overweldigers ontworsteld, aan het vaderland werd teruggegeven, en het einde der glorieuse worsteling zal der verbaasde wereld toonen den vrijen Staat der Vereenigde Nederlanden. Fiere woorden, die ons spreken van de eindelijke bekroning van een strijd, die, om des gewetens wille aangevangen, voor immer het goed recht van geweten en eigen godsdienstige overtuiging heeft bevochten en gewaarborgd. Vaak omsluierd in booze dagen van partijzucht en burgertwist; soms geloochend, als bittere ervaringen het tegendeel schenen te getuigen; staat nochtans de waarheid ongedeerd, dat wij het land der vrijheid zijn geweest en hare voorrechten ook anderen natiën hebben geschonken. De woorden, die ik wel gebruiken moet zijn oud en versleten, maar altijd jong en ongerept is onze blijde | |
[pagina 62]
| |
trots, als wij daaraan gedenken, dat hier eene vrijheid heeft geheerscht van geweten en geloof, van woord en drukpers, van wetenschap en onderzoek, van handel en bedrijf, wel niet volstrekt, maar zóó krachtig toch en zóó heerlijk, als waarop geen ander volk van toen roem dragen kon; dat wel somwijlen, juist op het gebied der religie, die vrijheid scheen verloochend, maar dat nimmer de Republiek gansch ontrouw is geworden aan de geniale, de gezegende beginselen van den grondvester van haar bestaan. Ja waarlijk, wij zijn trotsch op het land, dat, aan zich zelf hergeven, vrij nu om zich te ontplooien en te groeien naar eigen karakter en aangeboren aard; uit zijn midden dien doorluchtigen stoet van mannen voortbrengend, die de wereld hebben verbaasd en nog altijd in verrukking brengen door de wonderbare scheppingen hunner kunst en wetenschap; meteen zijne grenzen openzet, wijd en gastvrij, voor vluchtelingen uit alle oorden van Europa en hen onbevreesd laat deelnemen aan eigen arbeid en gul hen noodigt aan te zitten aan het banket zijner eigen geestelijke geneugten. Zóó hebben de vaderen de hun geschonken goederen ook voor anderen rentegevend gemaakt. Geen hunner ondeugden bemantelen wij, en lang voorbij is de tijd dat vaderlandsliefde slechts een ander woord scheen voor ijdele zelfverheffing. Maar eer vergete onze rechterhand zichzelve eer wij deze onze schitterende geschiedenis niet meer gedenken zouden. En zoo wij in het heden ons soms bedroeven over dingen, die onzen naam schade doen, het is omdat wij ze zoo grootsch een verleden onwaardig achten. Maar evenzeer, als wij ons vaak verheugen over blijken van moed, van trouw, van energie, in het moederland of ginds over de wateren in Oost en West, het is wederom omdat wij er de voortzetting in begroeten van onze schoonste traditiën. Er is meer. Als de Oranjevlag waait van de torens van Den Briel, prediken hare schitterende kleuren ons nog eene andere waarheid. Oranje is het symbool geworden van volkseenheid boven alle partij en richting. Er is wel haast niets wat wij in prins Willem I zóó bewonderen, o meer, zoo hartelijk vereeren en liefhebben als zijn groot, toen door schier niemand begrepen, ideaal van een, in partijen en kerken gescheiden, nochtans ongedeeld volk. Oranje behoort bij geen partij, maar bij de gansche natie, en niets is in feller strijd met onze historie op haar best en niets ook onwaardiger aan prins Willems nagedachtenis, dan dat één groep zich boven andere met zijn kleuren tooien zou. Met Vondel zingen wij: ‘O, hoe zalig is 't te duiken
Onder den Oranjeboom,’
juist omdat hij zijn takken uitbreidt over allen. Zou het ooit zoover komen, dat zijn kleuren den vinnigsten partijstrijd dekken zouden, dat Oranje de misbruikte leuze werd om een deel der natie tegen een ander op te hitsen, dat derhalve de Oranjekleur te bekennen niet langer zou zijn de belijdenis onzer éénheid, wij zouden met gansch ons verleden gebroken en ons den weg naar een toekomst van groote en goede daden jammerlijk versperd hebben. Nog is het zóóver niet. En als wij opzien naar de ‘schitt'rende kleuren van Nederlands vlag’ met den Oranjewimpel, waai uit, o dierbaar doek, zeggen wij, over roomsch en onroomsch, over jood en christen, over linksch en rechtsch als over het ééne volk der vrije Nederlanden. Er is nog meer en gij wacht begeerig dat ik daarvan gewagen zal. Van de zee wil ik spreken, van waar uit dien eersten April ons heil gekomen is. Ware het mij gegeven nu het machtig orgel der taal geheel te beheerschen, om haar lof naar hoogen eisch te zingen, van de zee, die ons heeft groot gemaakt! Zeker, onze grootheid ligt op de wateren. Ik gedenk wel dat zij aan onze kusten knaagt, dat zij soms duinen en dijken te pletter slaat en overstroomt de landen, tot vruchtbaarheid geschapen. Maar ook dit kwaad heeft het goede voortgebracht, nademaal juist de rustelooze strijd tegen het geweld der zee onze beste nationale eigenschappen heeft ontwikkeld. Doch nu - wat heil is er dat zij ons niet gebracht heeft, zij de machtige en dienende, de vreeselijke en de liefelijke, de altijd roemrijke zee? Zij heeft ons, door hare golven bespoeld, een open weg geboden tot aan de uiteinden der aarde; zij heeft onze vloten en onze vlag gedragen naar het eeuwig ijs en naar de tooverlanden der altijd stralende zon; schatten heeft zij ons aangebracht en over haar breede wateren zijn wij gekomen naar landen zonder tal, waar wij eigen taal en zeden hebben geplant. Vele ervan behooren niet meer bij ons. maar gij wel, arm West-Indië, dat ons dierbaar zijt, waaraan zoovelen in het moederland nauwelijks gedenken, maar dat wij voor niets ter wereld van ons zouden willen zien losgescheurd; en gij, o Insulinde van sprookjesachtige heerlijkheid! Geene rechten hoegenaamd konden wij op u doen gelden, en al te vaak hebben ruwe handen onder uwen lichten hemel werken der duisternis gepleegd. Doch naar den gang der historie behooren wij bij elkander, onze trots en onze glorie is het deel des Rijks, waartegenover wij onze dure verplichtingen nu wel diep zijn gaan beseffen; dat er niet is om ons, maar om zichzelf en dat wij, gevende en ontvangende, leerende en gaarne onderwezen, uit de afhankelijkheid van het kind begeeren te leiden tot de zelfstandigheid van den man. Niet tot losscheuring aller banden, neen maar tot de vestiging eener nieuwe, schoonere eenheid van Oostelijk en Westelijk Nederland. Doch de zee, in haar koninklijke macht, heeft veel meer nog aan ons gedaan. Zij heeft ons volk opgevoed, zijne kostelijkste eigenschappen wakker geroepen, zijn karakter gestaald. Ziet nog eens onze Watergeuzen. Een jaar na Den Briel wordt Lumey afgezet. Er komt, onder leiding der beide Boisot's, een betere geest onder hen, en de tuchtelooze piraten van vroeger worden, naar des prinsen begeeren, tot die kloeke matrozen, die in de Zeeuwsche wateren, op de Zuiderzee en het verdronken land rondom Leiden de nationale zaak hebben gered. En zij zijn de leermeesters geworden onzer groote zeehelden. Maar de andere, de wezenlijke leermeesteres van al die generatiën van beroemde zeevaarders is de zee zelve geweest. Gewone menschen, hebben zij bij het geweld der baren, onder buien en stormvlagen de kracht van helden getoond; op de breede deining van den Oceaan, die is als zijne zwoegende ademhaling, zijn zij los geworden van wat er engs en bekrompens was in veel toestanden aan den wal; en met de gedachte aan den dood vertrouwd, hebben zij zich gehaast hun onzeker leven te tooien met moed, beleid en trouw. Rijst op voor onze eerbiedige heugenis: admiralen kapiteinen en matrozen, kooplieden, ontdekkingsreizigers, ‘wier blik’ naar een woord van Brugmans, ‘wier blik en wier vloten de wereld omspanden’ en ontvangt den tol onzer dankbare bewondering. Van uwen roem hebt gij ons geborgd. Uwe grootheid is op onze kleinheid afgestraald. Mannen van de daad hebt gij nog bovendien in uwe reisjournalen van sobere schoonheid, van ontroerenden ernst, meteen van rijken humor onzer letterkunde parelen geschonken van het zuiverste water. En, terwijl gij al te vaak in uwe vlucht belemmerd werdt door de bureaucratische botheid van de machthebbers aan den wal, zijt gij heldhaftig voortgegaan op uwe glorieuse paden en aan het einde gevallen voor de vlag, wier eer de uwe geweest was. Voor wat zij groots hebben verricht kunnen wij hun geen dank meer betalen. Maar hun geslacht is niet uitgestorven en nog hebben wij hen rondom ons, op onze oorlogs- en koopvaardijbodems, maar evenzeer op onze loodsvaartuigen en onder wie de lampen ontsteken op onze brandarissen, of de reddingsboot uitbrengen in de kokende branding, of onze lichtschepen bemannen die, vastgeankerd, rijden op de golven, baken en toevlucht voor alle schip in nood. In ons midden hebben wij hen, de helden der zec. Gedenkt de natie hen en hun leven van toewijding? Draagt zij hen met haar sympathie, als de storm buldert en zij weten kan dat er aan onze | |
[pagina 63]
| |
kusten, op onze eilanden gevochten wordt om levens te redden van den grijpenden dood? Helaas, zij doet het zóó weinig meestentijds als dat zij uit eigen rustige omgeving eene dankbare gedachte laat uitgaan naar die andere helden, ambtenaren, officieren, zendelingen, die, op eenzame posten in ons ontzaglijk eilandenrijk aan den evenaar, ook menigmaal het offer worden van hun plicht. O, ik weet wat gij zeggen wilt. En zeker, als, gelijk onlangs, een reddingsboot met man en muis vergaat, dan schrikken wij op en is onze hand mild genoeg. Maar het loodsvaartuig, dat, wat verder af, hetzelfde gruwzaam lot onderging, vermocht al niet meer de natie uit haar rust te wekken. Wij kunnen niet gewagen van de zee en van wat zij van ons volk heeft gemaakt zonder ootmoedige schuldbelijdenis, zonder de stille gelofte ook van aan de levenden te schenken wat wij den dooden niet meer betalen kunnen.
Er is een slotaccoord ook aan het simpelst lied. Wat is dan, eindelijk, het ontroerendste in het gansche drama? Dit, dat'uit zoo klein begin zoo groote dingen ontstaan zijn. Dat het onbedoelde tot zulke uitkomsten van het opperste gewicht heeft geleid. Ja, en dat menschen, van nature en op zichzelf niet beter dan anderen, tot zulk een werk bekwaam gebleken zijn. Als ik staar op de beeltenissen van al die uitnemenden, die in die laatste decenniën der zestiende eeuw de spits hebben afgebeten en voor ons de vrijheid bekampt; die door de stuwkracht van een machtigen tijd boven zichzelven zijn uitgegroeid, stamelaars die tot profeten, kortzichtigen die tot zieners en zwakken die tot maccabeeërs worden, dan zie ik achter hen omhoogrijzen de gestalten van een ander volk van Nederlandschen stam, de boeren van Zuid-Afrika. Ook daar enkelen die, als geboren leiders, door hunne gaven (want gaven zijn de talenten, de geniale eigenschappen, die volgens den psalmist de Heer aan zijn beminden geeft in den slaap) boven allen uitsteken. Bij de begrafenis van Christiaan de Wet heeft de oude president Reitz hem en Steyn te zamen genoemd. Zij zullen worden ‘saam geroem en saam geëer so lank die aarde blij bestaen.’ Zoo zal het zijn, en zeker geven wij zelfs aan een held als De Wet geene te lage plaats, als wij hem naast Steyn stellen, die ons in zooveel, tot in den stijl zijner staatsstukken, aan onzen prins Willem denken doet. Maar al die anderen van het tweede plan, met hun menschelijke zonden en gebreken, tegelijk tot zoo groote dingen bekwaam - het is als eene herhaling van de schoonste bladzijden onzer eigen historie. Nu dan, het onbedoelde met zulk een uitkomst, een mosterdzaad gegroeid tot zulk een boom en zwakke menschen tot zulke daden in staat - wij zien er naar op als naar een aanbiddelijk wonder. In een van de psalmen uit het Oude Testament zingt de verloste gemeente: ‘Dit werk is door Gods alvermogen
Door 's Heeren hand alleen geschied,
Het is een wonder in onz' oogen,
Wij zien het maar doorgronden 't niet.’
En in onzen nationalen psalm legt Marnix aan Oranje op de lippen: ‘Maar God zal mij regeeren
Als een goet instrument,
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen regiment.’
Dat is de taal des geloofs, die in alle gebeuren met volk en enkeling Gods almachtige hand speurt en aanbidt. Ik weet, dat zwaarder op ons dan op het oude Israël en op onze vaderen het besef drukt, dat het volstrekte te ontzaglijk is voor deze aarde en dat ook het goddelijke zich niet vatten laat in menschelijk begrip. Niet zoo kinderlijk gemeenzaam meer met de onzienlijke dingen, gevoelen wij dat wijsgeerig inzicht èn diepe schroom onze lippen gesloten houden als wij spreken willen van Gods raad en plan. Doch vreemder en verder nog dan het denkbeeld van een ongesluierd menschelijk inzicht is ons de leer van het altijd toevallige, van het alom onbedoelde in de geschiedenis der menschen. En, terwijl wij het hoofd buigen voor het huiveringwekkend geheimenis van leven en lot, vangt ons hart in diepe ontroering de belijdenis op: ‘Maar de Heer van hierboven.
Die alle dinck regeert...’
en wordt ons de zedelijke kracht openbaar van de heroïeke betuiging: ‘Dan dat ick Godt den Heere,
Der hoochster Majesteit,
Heb moeten obediëeren
In der gherechticheyt.’
Van dit ééne heeft een gedenkdag als deze ons weer vaster dan ooit verzekerd, dat wij ons land liefhebben, niet omdat het beter zou zijn dan andere, maar omdat het ons eigen land is, het land onzer vaderen en onzer kinderen, waaraan ook zoovelen zijner zonen en dochteren, over de wereld verspreid, in warme aanhankelijkheid denken. En wij hebben lief met die echte liefde, die altijd tot daden dringt. Het is niet waar dat wij niets zouden vermogen. Zeker, wij hebben maar eene schuchtere stem in den raad der volken. Ook is van de meesten onzer de invloed maar gering op den gang van 's lands zaken en er is veel kwaad op eigen bodem, veel misbruik, veel dwaasheid, waartegenover wij machteloos staan. Toch kunnen wij voor het nationale leven het onze doen. Jaloersch kunnen wij waken voor de zuiverheid onzer heerlijke taal. Veler onverschillige slordigheid benadeelt haar dag aan dag in onze wetten, aan onze ministeriëele departementen, in de pers, in de letterkunde, in de gehoorzaal. En al is het duizendmaal kloppen aan doovemans deur, wij mogen niet aflaten te getuigen, dat taalverminking, -verarming en -ontluistering het innigst, wezenlijkst leven van een volk bedreigt. Wij vechten waarlijk niet alleen tegen vreemde woorden en ik weet niet hoeveel -ismen, wij strijden voor het gebruik van al hare rijkdommen, voor het leeren luisteren naar de muziek der taal, voor het kiezen van het eenig juiste woord voor elk der ontelbare schakeeringen in denk- en gevoelsleven, opdat de taal alzoo naar waarheid de draagster zij van al wat een volk beweegt. Gelukkig hij, die vreemde talen kent en vaardig spreekt; alleen in de eigen taal vermag hij de diepste roerselen zijns gemoeds klank en kleur te geven. O, zij is ons te dierbaar in haar zoetheid, in haar smijdigheid, in haar kracht om haar te laten onteeren en verminken door malle aanstellerij, door even zotte modezucht en door botte slonsigheid. Eene nationale taak vervullen wij, als wij opkomen voor de schoonheden van natuur en kunst in stad en land. Dit is veelal verdrietig werk, omdat de teleurstellingen vele zijn. En de strijd is zoo zwaar, omdat hij deel uitmaakt van het eeuwig conflict tusschen het practischnuttige en het renteloos schoone. Als het moderne verkeersleven niet inderdaad zijne eischen stellen mocht, dan hadden wij licht gewonnen spel. Nu het zich beroept op de noodzakelijkheid van al maar razender snelheid van verkeer; nu velen uit de steden de rust gaan zoeken der natuur, wier rust noch wier schoonheid men hen geleerd heeft te eerbiedigen; nu anderen van oordeel zijn dat wat voor het tegenwoordige nuttig is altijd moet gaan boven wat nog van vroeger dagen overbleef - nu is onze strijd geworden tot een voet voor voet verdedigen van duinzoom en heide, van waterplas en statig woud (Salomo in zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest gelijk één van deze); van die poorten en gevels, van een sierlijk overbrugd grachtje, van een stil pleintje, waar al de schoonheid van vroeger eeuwen droomt. Wij zullen genadeloos verslagen worden, zoo niet de openbare meening al krachtiger protesteert en zegt: ‘wij willen ons de kostelijkste schatten, die een volk bezitten kan, niet laten rooven.’ Maar nationaal bij uitstek noem ik onze taak om, bij eene verdeeldheid, een roekelooze partijzucht, die onze éénheid bedreigen en soms schudden aan de pijlers zelve | |
[pagina 64]
| |
van ons volksbestaan, al maar weer te getuigen van wat ons samenbindt. Dit is geene opwekking tot verflauwing van grenzen. Het is natuurlijk dat er partijen zijn in den staat, in de maatschappij, in de kerk; het is noodig dat men voor zich eene keuze doe; en het is heilige plicht voor beginselen uit te komen en zich eigene overtuiging niet te schamen - al zal altijd des eenen temperament strijdlustiger zijn dan dat van den ander en tegelijk gemeenlijk gene strijdvaardiger dan deze. Onder ons nu is het aldus, dat brandstof voor tweedracht maar voor het oprapen ligt. Het materiaal aandragen, waaruit de eendracht kan worden opgebouwd, dat is dan wel nationaal bij uitnemendheid. En o, bouwstoffen genoeg, hoe vaak ook in de hitte van den partijstrijd voorbijgezien. Handhaaft loyaal en moedig uwe staatkundige, uwe godsdienstige beginselen - maar acht het niet weinig, dat gij èn die anderen ééne zelfde moedertaal, ééne zelfde geschiedenis hebt, dat dezelfde volksaard uw gemeenschappelijk, aangeboren deel is; dat wij van ééne zelfde kunst genieten en met gezamenlijke krachten de wetenschap dienen kunnen; bovenal dat wij, zoo allen willen, te zamen den strijd kunnen aanbinden tegen zonden, die een gansch volk teisteren en onteeren; te zamen kunnen trachten te redden wat verwaarloosd werd en gevallen is en waaraan immers alle groepen hun contingent leveren; te zamen kunnen arbeiden aan wat veredelt, verfijnt, reinigt en heiligt als aan een nationale schat, waaraan bij te dragen aller voorrecht, aller eer worden moet. Aldus begeeren wij ons geloof te toonen in onze werken. Zoo wij maar met die ontroering, waarmede wij in een vreemd land plotseling de eigen vlag wapperen zien, kunnen belijden, wat in 1872 bij de toenmalige feestviering in Den Briel gezongen werd: ‘'t Hart klopt ons met hooger slagen
Holland! bij uw dierb'ren naam.’
L. KNAPPERT. |
|