Neerlandia. Jaargang 26
(1922)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Het Geuzensprookje van Den Briel
| |
[pagina 47]
| |
soort naar eigen overtuiging brave lieden! Daarom moest de veerman hen weer terugbrengen naar het wat veiliger vasteland van Holland, en toen wilde hij er wel eens haring of kuit van hebben, wat dat nu met die schepen beduidde. Bevreesd was hij allerminst. Met zijn heerlijk gezond verstand toch begreep hij wel, dat de Watergeuzen vandaag meer hèm, dan hij hèn noodig hadden. Al voortroeiende zette hij zijn plannetje in elkaar. Op de vloot moest jonker Bloys van Treslong zijn, dien hij kende, omdat de jonker reeds als kind op het Brielsche Havenhoofd bij de booten zat. En daarom vroeg hij naar hèm, bij het eerste schip het beste, waar een leelijke kop over de verschansing heen hem in de gaten hield. Hij kwam, waar hij wezen wilde, en toen hij vroeg, of de Geuzen om den Briel kwamen, vond Treslong dat nog zoo'n gek iedee niet. Spaansche soldaten waren er niet. en de Schutterij was voor een groot gedeelte op de hand der Geuzen. Het kon althans eens geprobeerd worden. Wat ook onder de aandacht van Lumey werd gebracht, voor wien de veerman vervolgens werd geleid. Door den wind moest men hier toch, wie weet hoe lang, nog blijven liggen, wat gevaarlijk was, omdat op het vasteland van Holland, al dadelijk bij Ter Heyden, Spaansche knechten lagen, expres tegen mogelijke overvallen of landingen van de Watergeuzen. En Bossu bevond zichPRINCE-GEUS.
HOLLANDSCHE GEUS. Kleuren: donker gestreept = rood; niet gestreept = wit; licht gestreept = blauw. De Hollandsche Geus werd het meest gebruikt. in den Haag, en hield niet van lang talmen. Bovendien, als den Briel maar zijn poorten opende, kon men het allernoodzakelijkste eten bekomen, en de rest erbij. Dat zei Lumey niet, maar Treslong, die hem kende en bovendien wist, dat de admiraal elders maar al te goed bekend was. Daarom stelde hij Coppelstock zijn zegelring ter hand, die van zijn vader was geweest, voormaals Baljuw van Voorne. De menschen zouden daaruit begrijpen, dat er nog andere mannen op de vloot waren dan Lumey en diens ‘moedwillige boeven’, zooals de geschiedschrijver Bor de Walen noemde. Met dien ring en de boodschap van Lumey, waarbij de Brielsche Regeering uitgenoodigd werd twee personen te zenden naar een huis halverwege het Havenhoofd gelegen, om een onderhoud met den admiraal en nog een van de vloot, kon de veerman Brielewaarts gaan. Of de lieden op het Havenhoofd naar hem opdrongen, om het naadje uit de kous te weten, het baatte hun bij den stoeren veerman niet, die op elke vraag een raak antwoord had. Hij dacht er in het geheel niet aan, dat hij, door zijn aanraking met de Watergeuzen gevaar kon loopen bij een regeering, die reeds de poorten had doen sluiten. Toen hij binnen de stad gelaten was, had hij er anders een voorproefje van. Want uit de menigte, die ook hier hem opwachtte en voor een groot deel op zijn tocht door de stad vergezelde, gingen stemmen op, die hem voor Geus en verrader scholden. Hij baande zich echter met zijn robuust lichaam en zijn ellebogen de noodige ruimte, en gaf de scheldwoorden met rente terug. Zelfs verloor hij zijn koelbloedigheid niet, toen hij op de groote bovenzaal van het Stadhuis ‘binnen stond’, gelijk toen de term luidde, en waartoe men te maken had met heel gewichtige Stadsboden, die eerst in die geheimzinnige regiones verdwenen, om dan nog gewichtiger terug te komen, en met fluisterwoorden den geroepene tot deze heiligdommen inleidden. Ook hier begreep hij den toestand te beheerschen. Voor het tiental bijeengekomen Magistraatspersonen deed hij rustig en kalm het verslag van zijn ontdekkingstocht en kwam vervolgens met het voorstel van Lumey voor den dag, de verschrikking daarvan bezwerende door het omhoog heffen van Treslongs zegelring. De voorzittend oftewel regeerend Burgemeester Nicker vroeg hem toen, op hoeveel koppen hij de Geuzen schatte, en Coppelstock doorzag dadelijk het gevaarlijke van deze vraag. Indien hij, wat ongeveer met de waarheid overeen kwam en hij wel geweten zal hebben, daarop 500 geantwoord had, zouden deze regeerders het er vermoedelijk wel op hebben durven wagen alle eischen af te slaan. Wel was de vesting niet in een voldoend verdedigbaren toestand, maar de Geuzen hadden geen belegeringswerktuigen, en spoedig genoeg zou, evenals dat bij Loevesteyn geschied was, de Spaansche hulp komen opdagen. Voorzeker konden de Brielsche heeren wel hun testament maken, als de hertog van Alva vernemen zou, dat zij voor een half duizend zeeroovers gezwicht waren, en die uiterste wil hadden hun zelfs niet gebaat, omdat na schavotteering verbeurdverklaring der goederen volgde. Daarom komt den veerman alle hulde toe voor zijn handigheid, om achter dat cijfer een nulletje te zetten. Dàt getal maakte indruk, waarom de regeering besloot, om op het voorstel van Lumey tot een mondgesprek in te gaan. Het kon als bliksemafleider dienen, en verplichtte, als men een beetje handig was, tot weinig of niets. Want veel vertrouwen had men in de Geuzen niet, wier plundertochten van het vorige jaar nog versch in het geheugen lagen. Vermoedelijk zijn het de twee Burgemeesteren geweest, Nicker en Koeckebacker, die vanwege de Stad afgevaardigd werden tot het mondgesprek en ontmoetten zij in het huis halverwege het Havenhoofd, benevens Lumey, vermoedelijk Treslong. Daar had de opeisching der stad plaats in naam van den Prins van Oranje, hetgeen niet de eerste leugen van Lumey was - want hoe teleurgesteld toonde zich later de Prins, toen hij kennis kreeg van het groote Geuzenfeit! - en kregen Burgemeesteren twee uren uitstel ter beslissing, welken tijd de Geuzen gebruikten, om te landen. Volgens de opgaven daarvan geschiedde die landing omtrent te vijf uur, wat wel klopt met het feit, dat het Zaterdag te voren, den 29 Maart, precies te één uur | |
[pagina 48]
| |
's namiddags volle maan was geweest en dus nu tegen 5 uur hoog water. In elk geval was het hoog water tijdens den bedenktijd, dien ik, alle omstandigheden nagaande, van half vijf tot half zeven, op zijn vroegst van vier tot zes zou willen stellen. De burgers, die af en toe over de vestingmuren dien kant uit keken, zagen de bootjes heen en weer varen en weldra wemelde het op het Havenhoofd van de Geuskens, die, toen de bedenktijd langer duurde dan hun geduld, zoo dicht de Noordpoort naderden, dat zij het volkje op de vestingwerken konden toeroepen, ‘of men se soude inlaten, dan of sy haer selven in helpen souden moeten?’ In der Stede Huys zaten onderwijl de leden der regeering tusschen twee vuren. Immers wanneer zij de stad aan de Watergeuzen overgaven pleegden zij verraad aan de voor hen wettige regeering, en vooruit wisten zij, dat al heel spoedig de Spaansche knechten, bekend als de besteINNEMING VAN DEN BRIEL DOOR DE WATERGEUZEN.
(Cliché uit ‘Spiegel onzer Vaderlandsche Geschiedenis’, Platenatlas met tekst door E. Molt. Uitgave S.L. van Looy, Amsterdam.) militairen van Europa, voor den Briel zouden zijn, om die stad te hernemen, als wanneer de wraak verschrikkelijk zou zijn. Weigerde men van den anderen kant, dan zouden de Geuzen zich niet onbetuigd laten en straks de stad bestormen, en vergeten wij niet, dat de Heeren aldoor de 5000 man van Coppelstock in het hoofd hadden. Namen die de stad stormenderhand, dan zou het lot der burgerij niet minder ellendig zijn dan of de Spanjaarden de stad met het zwaard in de vuist veroverd hadden. Goede raad was duur, en van de bovenkamer van het Stadhuis zagen de Heeren, hoe er velen, die liever het zekere voor het onzekere kozen, met hun bezittingen, voor zoover die in enkele oogenblikken te vangen en te grijpen waren, zich den kant op spoeden van de Zuidpoort, om daardoor de gevaarlijke vesting te verlaten en elders een beter onderdak op te zoeken. Toen heeft burgemeester Nicker een middenweg gevonden, waardoor hij om zoo te zeggen twee vliegen in één klap sloeg. De knoop werd doorgehakt, om de stad aan de Geuzen over te geven; vermoedelijk is daarvan ook wel kennis gegeven aan de betrokken partij, maar getalmd werd er met het openen van de Noordpoort. Door deze handelwijze waren de Geuzen van vijanden in vrienden veranderd en tevens hadden de vluchtelingen den tijd om zich uit de voeten te maken. Onder die vluchtelingen behoorde ook burgemeester Koeckebacker, maar Jan Pieterszoon Nicker bleef op zijn post. Intusschen begonnen de Geuzen ongeduldig te worden. Daar straks meldde ik al, hoe er eenigen tot aan de Noordpoort genaderd waren, en dit schijnt meteen een bewijs te zijn voor de waarheid van mijn veronderstelling, dat Nicker reeds het bericht van de capitulatie der stad onder de Geuzen hadden weten te verspreiden; anders waren die lieden toch niet zoo dicht bij de vesting gekomen. Hoe dit zij, het begon Lumey te lang te duren, dat hem de poort geopend werd, en toen hem vermoedelijk ook door middel van lieden op den stadsmuur, die het aan zijn Geuzen zullen toegeroepen hebben, bekend werd, hoe velen uit de stad vluchtten, ontbrandde zijn toorn, en besloot hij onmiddellijk een kort einde aan de zaak te maken. Op zijn bevel trok Treslong met een gedeelte van de Watergeuzen, dat dus ongeveer de helft van de geheele macht der belegeraars zal bedragen hebben, langs de Singels, langs de gesloten Lange- en Piermansche Poorten, en ja, toen men bij de Zuidpoort de Geuzen zag opdagen, sloot men ook die haastig, en was de kans voor al, wat verder nog vluchten wilde, verkeken. Net was er de baljuw, Jhr. Van Duivenvoorde, door gesnapt, die te veel werk had gehad om de f 6000.- in te pakken, welke hij als Rentmeester 's Lands van Voorne onder zijn beheer had. Aan een zijden draadje hing het, of de Geuzen hadden hem het licht uitgeblazen; maar Treslong kwam tusschen beiden, redde hem het leven, maar van zijn geld moest hij afscheid nemen, terwijl hijzelf als gevangene binnen heel korten tijd, en nu met de Geuzen, weer in de stad kwam. Terwijl Treslong door de Zuidpoort een toegang zocht, waren de overige 300 Geuzen op het Haven- | |
[pagina 49]
| |
hoofd niet werkeloos gebleven. Alles kwam in beweging. Lumey had de bestorming van déze, n.l. de Noordpoort, aan kapitein Roobol opgedragen, die daartoe een tweetal vaatjes buskruit uit de schepen liet opduikelen, tegen de poortdeuren leggen en een loopertje strooien van het korrelige kruit. De Geuskens zorgden op een veiligen afstand te blijven, doch toen, onder een leven als een onweer, de vaatjes kruit in de lucht gevlogen waren, stoven de Geuskens naar de plaats der ontploffing. Maar dat viel hun tegen. Men deed in die dagen nog niet aan revolutiebouw; alles was even stevig en goed afgewerkt. Al wat de ontploffing bewerkstelligd had, was, dat de zware deuren eenigszins ontwricht waren. Wel, dat zou 'm de drommel! Vuur, jongens, vuur! commandeerde Roobol, en zijn Geuskens wisten maar al te goed, wat hij daarmee bedoelde. Géén schoten uit hun lompe vuurroeren, die eigenlijk beter geschikt waren, om, den loop in de stevige knuist, iemand met de met koper omslagen, puntig uitloopende kolf de hersens in te slaan. Neen, het vuur, waardoor men ook onwilligen tot bekentenis wist te dwingen in de duistere holen der gerechtsgebouwen. Van alle hoeken en gaten werd stroo, rijs, en al wat Hollandsche jongens wel samen weten te sleepen als er een vuurtje gestookt moet worden of een wespennest valt uit te branden, bij elkaar gezocht, en weldra kronkelden de vlammen tegen de poortdeuren, vraten daar gaten in en wervelden dan, roodgloeiend door den zwaren smook, hoog de donkere lucht in, vonken uitzendend in den Noordwester, die altijd nog om dit tooneel der verschrikking loeide. Het was toen ongeveer half negen in den avond. De wel reeds afnemende maan, maar toch bijna nog vol was in den morgen van den eersten April te kwart voor zevenen ondergegaan en het zou eerst tegen tien uur 's avonds zijn, eer zij boven den horizon rees om haar bij den opgang bloedrood gelaat af te teekenen in de rimpelingen van de stroomende Maas. En toen.... namen de Geuzen een stuk van een scheepsmast ter hand, bij gebrek aan een eigenlijken stormram. Daar ging het met vereende krachten tegen de poort, half door het vuur ingevreten. Tot eindelijk, onder groot gejuich, de zware deuren weken, en den Briel open lag voor den woesten Watergeus, die nu wèl stormenderhand de stad genomen had. Den Geuzenmarsch pijpende of trommelende; ging het door het Dijkslop heen, het overoude Maerlant over, toen de hoofdstraat in. Daar - hoorde men het geschetter van een horen uit de stad komen. Een oogenblik aarzeling. Een luisteren, waarin geheel de aandacht lag van de altijd waakzame zeelieden. Toen... een schok door het lichaam. Want dàt was het lied, dat geklonken had op de slagvelden, dat de gevangenen gebeden hadden in hun kerker, met de handen vastgeklemd aan de ijzeren staven om uit te zien naar de voortjagende, vrije wolken, het lied, dat om en op de schavotten had geruischt, maar dat de Geuzen hadden medegenomen naar de wijde zee: het lied van Willem van Oranje, het onsterfelijk Wilhelmus. Treslong was het, die van het Zuiden naderde, na zich ook door die poort een toegang verschaft te hebben. Beide afdeelingen ontmoetten elkander in het hart van de stad, het kleine Marktveld voor het Stadhuis De mannen legerden zich daarop, van alles wat zij vinden en grijpen konden een vuurtje stokend, om zich te verwarmen. De hoofden begaven zich op het Stadhuis, om te beslissen over het lot van de genomen stad. Voor Lumey en zijn Walen behoefde er eigenlijk, om te beslissen over het lot van de genomen stad, geen beslissing genomen te worden! Plunderen, het bijeengeroofde naar de schepen laten brengen, vervolgens den rooden haan op de voor een groot gedeelte rieten daken jagen, en dàn met een gunstigen wind het zeegat uitzeilen. Daartegen echter kwamen de Hollandsche en Zeeuwsche en Friesche kapiteins op. Het zijn vooral TreslongPenning ter herinnering aan het Verbond der Edelen, het weigeren van den tienden penning en de inneming van den Briel (1566-1572).
(Cliché uit Ned. Historieprenten door G van Rijn. Uitg. S.L van Looy, Amsterdam) Penning ter herinnering aan het Verbond der Edelen, het weigeren van den tienden penning en de inneming van den Briel (1566-1572).
(Cliché uit Ned. Historieprenten door G van Rijn. Uitg. S.L van Looy, Amsterdam) en de Rijck, die voor het handhaven der stad gesproken hebben, en wel om van den Briel een tweede La Rochelle te maken. Van zijn kant had Lumey het zoo ver niet mis, om te beweren, dat men dan aan Bossu een kans zou geven, om al de Geuskens als een troep ratten en muizen in hun nest te snappen en meteen uit te roeien. Neen, beter maar weer de zee op, en - we zouden tegenwoordig zeggen: uit militaire noodzaak - den Briel verbrand, om deze veste niet als steunpunt in handen der Spanjaarden te laten. Niet ineens is dit verschil beslecht. Nog dien avond plunderden de Geuzen de kloosters en kerken en den volgenden morgen ging men daarmee voort, ja, liet Lumey alvast het geroofde naar de schepen brengen. Het kan ook zijn, dat hij den buit daar veiliger oordeelde dan in de weldra door de vijanden aan te vallen stad. Doch de andersdenkende kapiteins hielden niet op. De Fries Barthold Enten van Mentheda en de Amsterdammer Dirk Duyvel voegden hun bewijsgronden bij die van Treslong en de Rijck, van wien het mooie woord was, dat hij altijd verlangd had in vaderlandsche aarde begraven te worden, en daarom, als het moest, sneuvelen wilde bij het verdedigen van den Briel. Wat hagel en alle elementen, zoo zal het geraasd hebben, was Lumey dan soms bevreesd voor den Spanjool? Dàt was hij niet, en eindelijk, bezwijkende voor het aandringen van zijn kapiteins, en niet minder ontvlamd door hun moed, besloot hij de op den Brielschen toren als zegeteeken der Watergeuzen uitgestoken vlag der Watergeuzen, het Oranje-banje-bleu, tegen de wereldmacht van Spanje te handhaven. Nu begint eigenlijk het meest belangwekkende van het sprookje. Want handhaven - is dat niet de wapenspreuk der Oranjes! - is zwaarder dan verkrijgen. Dat wil ik u later wel eens vertellen, als de Redactie het mij toestaat.Ga naar voetnoot*) |
|