Nationale herdenking.
Ik hoor trommels, die den geuzenmarsch roffelen: Vive le geus, hout fraeyen moet’; ik zie vlaggen waaien op de zilte bries; de noordenwind blaast over de witgekopte golven en dwingt de schepen te keeren op hun vaart, moede van het worstelen met zijn geweld; lokkend breidt de Maas hare veilige armen en draagt de zwervers van den Oceaan tot vóór de stad, waar uit lei- en stroogedekte huizen St. Catharijne kerktoren zich trotsch ten hemel heft. Het stout bedrijf vangt aan waar 't nakroost van zal spreken in en om de van angst ontzette stad, zonder garnizoen te harer bescherming, waar ieder valt aan 't zakken en pakken en vluchten ter Zuidpoort uit; door u, o Jan Pietersz. Coppelstock ingelicht, landen de geuzen en vóór negen uur in den avond is het pleit beslecht: hoog van de torens waait de Oranjevlag. Aldus verloor op den eersten April duc d'Alve zijn bril.
Nu nog na drie en eene halve eeuw gedenken wij dien grooten dag met trotsche dankbaarheid. Het is goed zich in ons glorierijk verleden te verplaatsen, niet voortdurend, want een kapel van bedevaart is geen huis om in te wonen en in het heden ligt onze taak, maar somwijlen, opdat wij ons aan die herinnering sterken en wat de vaderen hebben volbracht ons tot jaloerschheid prikkele. Hier ligt het begin van den vrijen staat der Nederlanden. Wij roemen in deze fiere worden en alles wat zij vertolken. Het zegt niet weinig, dat in de Republiek, uit den kamp om vrijheid geboren, sinds eene vrijheid heeft geheerscht, wel niet volstrekt, niet gelijk wij haar thans bezitten, maar heerlijker toch dan in eenig ander land van Europa en ons door allen benijd. Door haar is het land welvarend, machtig geworden, het heeft zijn fabelachtigen overvloed van groote mannen voortgebracht; meteen heeft het wijd en gastvrij zijne grenzen opengezet voor vluchtelingen uit alle oorden der christenheid en hen onbevreesd laten deelnemen aan eigen arbeid.
De Oranjevlag waait over de eerste vrije Nederlandsche stad. Sinds is Oranje het zinnebeeld geworden van volkseenheid boven alle partij en richting. Ook hier soms diepe inzinking, maar niets is toch in feller strijd met onze historie op haar best en niets onwaardiger aan Prins Willems nagedachtenis, dan dat ééne groep zich boven andere met zijn kleuren tooien zou, van hem, die immers wilde dat roomsch en on-roomsch, precies en rekkelijk schouder aan schouder zouden staan in den heiligen strijd. Bij de zeer diepgaande verdeeldheid van het heden ligt in deze gewijde traditie de macht die ons samenhoudt.
Heden gedenken wij ook dat ons van de zee dit heil gekomen is. Zeker, onze grootheid ligt op de wateren. De zee heeft ons, door hare golven bespoeld, niet alleen een open weg gegeven tot aan de uiteinden der aarde en ons gebracht naar dat Oost èn West Indië, waaraan wij telkens meer van ons hart en onze krachten geven mogen; de zee heeft ook ons volk opgevoed en zijne kostelijkste eigenschappen wakker geroepen. Rijst op voor onze eerbiedige heugenis, admiralen en matrozen, kooplieden en ontdekkingsreizigers, van uwen roem hebt gij ons geborgd, uwe grootheid is op onze kleinheid afgestraald, uwe toewijding is ons tot beschamend voorbeeld geworden. Wij kunnen hun geen dank meer betalen. Maar hun geslacht is niet uitgestorven en nog hebben wij hen onder ons, de helden van de zee. Draagt de natie hen met haar sympathie, als de storm buldert en zij weten kan, dat er aan onze kusten, op onze eilanden gevochten wordt om levens te redden van den grijpenden dood? Ook hier brengt herdenking tot schuldbelijdenis. Want wij weten, dat er aan dat medeleven, met wat nu nog op onze zeeën en stroomen geleden en gestreden wordt, al te veel ontbreekt.
Er is geen herdenking ook zonder gelofte. Wie zich met zijn heele hart verdiept in de groote dingen onzer geschiedenis, gevoelt zijn liefde, warm en sterk, voor land en volk van nu. Het is niet beter dan andere landen, maar het is ons eigen land, het land onzer vaderen en onzer kinderen, waaraan ook zoovelen zijner zonen en dochteren, over de wereld verspreid, in warme aanhankelijkheid denken, en wij weten dat echte liefde tot daden dringt. Wij kunnen voor het nationale leven het onze doen en heden voor onszelven de gelofte vernieuwen, dat wij te zamen zullen waken voor de zuiverheid onzer heerlijke taal, die in hare zoetheid, haar smijdigheid, haar kracht ons te dierbaar is om haar te laten onteeren door zotte modezucht of botte slonzigheid. Dat wij zullen opkomen voor de schoonheden van natuur en kunst in stad en land, door veel vijanden wreed bedreigd, opdat de openbare meening eindelijk krachtig protesteere en zegge: wij willen ons deze nationale schatten niet laten rooven. Dat wij, bij zoo noodlottige verdeeldheid als ons volk teistert, zullen gewagen van wat ons verbindt, één taal, één historie, stam en land, aard en karakter, al dat gemeenschappelijke, in den partijstrijd vaak vergeten of geloochend, maar allerminst denkbeeldig en in dagen van bedreiging openbaar, klaarder dan het licht.
Zoo wordt nationale herdenking tot kracht voor het heden en hoop op beter dagen.
L. KNAPPERT.
Leiden, Maart '22.