Boekbespreking.
Handleiding in het Afrikaans voor Nederlanders, door J.J. Le Roux, f 1.90. Amsterdam. S.L.v. Looy, 1921.
De oudste Boeren-Republieken, Graaff-Reinet en Zwellendam, 1775 tot 1806 (proefschrift), door Mej. Dr. P.A.C. Wieringa, 's-Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1921.
Twee zeer belangrijke boeken voor onze kennis van Zuid-Afrika, een kennis, die wij tegenwoordig evengoed nodig hebben als zij daarginds het bewustzijn, dat het vastknopen aan onze historie en aan ons heden nu meer dan ooit plicht is tegenover het eigen ik. Het tweede boek is vooral ook aan Afrikaners ter lezing aanbevolen. Hier toch vertelt een jonge vrouwelike dokter in prettig eenvoudige taal hun van een verleden, dat de kiem van hun latere geschiedenis bevatte, en de opstand van de Kaapse Boeren tegen onze Oost-Indiese Kompagnie was te gewettigd om er van onze zijde ook maar enigszins gevoelig over te zijn, als zij de gevolgtrekking maken, dat de O.I.K. en de latere Engelse regering machtig veel op elkaar geleken in despotie. De verrader Maynier - zelfs zijn naam klinkt verraderachtig - is evengoed aanwezig als de nationale held Adriaan van Jaarsveld en al is het stuk rebellie maar kort, het beantwoordt aan wat later zou gebeuren. Ook het verzoenende slot, de poging om weer tot elkaar te brengen, nadat het Engelse Bestuur vervangen is door het Nederlandse staatsbestuur (1803) ontbreekt niet. Waarlik, alle Afrikaners, die hun historie willen zien ontkiemen, raad ik ten sterkste aan deze dokters-dissertatie te lezen; zij zullen er de voorvaderen van hun beste families in aantreffen als strijders tegen onrecht en stichters, scheppers van nieuwe toestanden.
Maar belangrijker voor het heden is toch wel de Handleiding van Le Roux. En ik zeg dit met opzet heel ruim, voor het heden. Laat mij met ons zelf beginnen: de titel geeft er ons recht op, maar zegt niet genoeg. Het kleine boekje kan ons 1o. uitstekende diensten bewijzen, als wij naar Zuid-Afrika gaan, al zal daar de laatste hand door het gesproken Afrikaanse woord aan onze opleiding gelegd moeten worden; 2o. ons helpen bij het lezen van het vele mooie Afrikaans, dat tegenwoordig gedrukt en uitgegeven wordt. Wie kan het alles bijhouden? Maar het spreekwoord zegt: ‘Als de maan vol is schijnt hij overal’ en zo zien wij op ieder gebied het Afrikaans in 't licht komen in poëzie en handboeken over ‘gemie’, b.v.; 3o. ons inzicht geven in Nederlandse taalverschijnselen, die men daarginds op grotere schaal ziet opkomen of weer wijken voor nieuwe invloeden. Voor ons taalonderwijs in ruime zin kan men hier voorbeelden vinden in overvloed: van vreemde invloeden, van betekenis-wijziging, klankveranderingen, volksetymologie, spreekwoorden, purisme, taalgrapjes enz. De schrijver heeft bij het schrijven aan dit gebruik niet gedacht, maar voor ruimer taalonderwijs aan onze middelbare scholen, gymnasia en hogescholen is ook dit kleine boekje al een bij uitstek rijke bron. Als wij er het Afrikaanse woordenboek nog bijkrijgen en dan nog eens een uitvoeriger werk van dezelfde schrijver, zouden wij met tal van taalverschijnselen ons geheel op eigen Groot-Nederlands taalgebied kunnen redden. Ook doet men zo ongemerkt ontdekkingen omtrent de elementen van het Nederlandse volk waaruit dit Afrikaans is voortgekomen.
En dan 4o., kan het ons en hun nog een heel ander inzicht geven, n.l. dat Afrikaners en Nederlanders toch zo droevig veel op elkaar kunnen lijken. Droevig, nu ja, zo heel ernstig moet men dit niet opvatten; 't is eerder komies bedoeld! Luister naar de Inleiding:
‘Het toenemende gebruik van 't Afrikaans in 't openbaar leven en op school heeft in de laatste jaren aanleiding gegeven tot het zeer bedenkelike verschijnsel, dat men in uitgebreide Afrikaanse krin-