tingen over Afrikaansch ten beste geven, worden ze ongenietbaar.
Oordeelende dus naar deze zich steeds herhalende ervaringen, komt mij de bewering dat men in het algemeen in Holland eigenaardige begrippen heeft omtrent Zuid-Afrika, nog niet zoo ongegrond voor.
Een andere bijzonderheid, die mij vooral in den laatsten tijd is opgevallen, is een zekere mate van onbeholpenheid, die bij menschen, die pas uit Holland komen, duidelijk is waar te nemen. Ze schijnen als het ware te zeggen: ‘Haal me nu maar van mijn schip, breng me maar onder dak en zorg nu onmiddellijk, dat ik een van die goede betrekkingen krijg, die, naar ik hoor, hier opgeschept liggen.’ Het logieshuis kon in den regel wel beter zijn - en duur, ‘duur als hier alles is... het is nu in Holland ook wel duur, zoo is het niet, maar ik wil maar zeggen, daar kom je nu toch niet voor hier, niet waar, om zoo duur te betalen voor een klein kamertje met een beetje Engelsch eten... en dan al die zwarte bakkesse om je heen... daar betaal je toch je geld niet voor.’ Zoo ongeveer is het begin... en na verloop van een paar dagen... ‘Ja, ik wil maar zeggen, weet U,... daar heb ik niet op gerekend... Ik moet dadelijk werk hebben, anders zie ik er geen gat in en om nou maar weer zoo op losse schroeven op den trein te gaan zitten.... waar kom ik dan naar toe? Engelsch praten kan ik maar weinig en in Holland hebben ze mij gezegd.....’ We verliezen gelukkig ons geduld niet. We kennen onze landgenooten van het heden al zoo'n beetje... We denken aan de oude dagen, toen wij hier kwamen... jong kerels, gereed om te worstelen, begeerig om te overwinnen, aan te pakken, het onbekende tegemoet te gaan.. en we voelen een beetje medelijden... en soms ook wel iets wat wellicht een bietje naar... minachting zweemt voor het moderne product. We zeggen niets... we trachten te helpen... en na eenigen tijd komt alles in orde en is onze nieuwe landgenoot ergens aan het werk. Het nieuwe leven, de gezonde jeugdige atmosfeer doet, naar wij hopen, de rest en een nieuwe werkkracht is toegevoegd tot dit nieuwe land, die er toe zal medewerken, den geest van Jan van Riebeek levend te houden.
Bij dit alles moet nog rekening gehouden worden met één ongelukkig element, de hier gevestigde lieden, die nieuw aangekomenen werkelijk met een het zij dan een oprecht of voorgewend meewarig oog aanzien. Lieden, die niet gereed zijn tot daadwerkelijk helpen, doch alleenlijk aanzetten tot klagen en de nieuwelingen verzekeren, dat ze inderdaad zich hebben laten bedriegen door de onbegrijpelijke lieden in Holland, die hun den raad gaven, hierheen te komen. Wat de drijfveer is van deze Jobsvrienden, is moeilijk te ontwaren, doch gewoonlijk speelt een neiging naar goedkoope menschlievendheid bij zulke handelingen de hoofdrol. Ook is er dikwijls een vreemdsoortige wedijver in het spel bij dit ‘helpen’ van landgenooten, die de nieuwaangekomenen een denkbeeld geven van eigen waarde, dat alras blijkt, van allen grond ontbloot te zijn.
Ik kan aan landgenooten, mannen en vrouwen, die er over denken naar Zuid-Afrika te komen, dit zeggen, dat indien ze hier heen komen om een land van melk en honig te vinden waar de Kaffers het werk doen, of een land, waar op het gebied van vakkennis, op welk gebied dus ook ‘Eénoog Koning is’, bittere teleurstelling voorzeker hun deel zal zijn. Het wordt ons van alle kanten verzekerd: Nederlanders zijn welkom... maar dan ook Nederlanders in den schoonen zin van dat woord... mannen en vrouwen, die gaven bezitten, die hen verheffen tot een gewenschte toevoeging tot deze jeugdig-krachtige bevolking, die met blijmoedige kracht werken willen met ons en met onze kinderen voor den opbouw van het groote werelddeel van de toekomst. Een krachtige commissie van bijstand voor emigratie is nu hier gevormd, die haar vertakkingen over het geheele land heeft. Wij willen samenwerken, opbouwen, voor het goede doel.
Kaapstad, 6 October 1921.
J.L. SCHOELER.