Neerlandia. Jaargang 25
(1921)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Hollandsche boeren op Java.De nieuwe tijd brak voor Ned. Oost-Indië aan, toen de Engelschen, na kortstondige tusschenregeering, het bewind weder overdroegen aan Nederland. Zij zelve, geheel in tegenstelling met hun in Ned. Indië aangestelden Luitenant-Gouverneur Raffles, een geestkrachtig bestuurder, aan wien Indië veel te danken heeft, verwachtten al heel weinig van Java. Zij beraadslaagden ernstiglijk, in hoeverre het verkieslijk zijn zoude het eiland, welks beheer eenen wezenlijken lastpost uitmaakte, te verlaten en aan het zelfbestuur der inboorlingen over te geven.Ga naar voetnoot1) De Nederlandsche Commissarissen-generaal, die hun blik lieten gaan over de toekomstige ontwikkeling van het nieuw verworven Indië, waren de meening toegedaan, dat Europeesch kapitaal en doorzettingsvermogen aan Java ten goede moesten komen en dat voorts vermeerdering van de Europeesche bevolking, die zich met het landbouwbedrijf kon bezighouden, zeer gewenscht was. Niettegenstaande vele geheele of gedeeltelijke mislukkingen waren toch reeds onder G.G. Mossel 200.000 morgen in de Boven- en Ommelanden van Batavia door de Compagnie verkocht of verpacht. Voorts waren er de Europeesche landhuurders in Solo, die ‘land en luyden’ tegelijk huurden (een echt middeneeuwsche | |
[pagina 160]
| |
wijze van doen) en eveneens waren in de dagen van Daendels en Raffles groote landstreken, insgelijks met de bevolking er op, verkocht (om aan geld te komen). Dit alles bestaat tot op den huidigen dag, maar heeft met ons onderwerp weinig of niets te maken. Hier had men geen zelf arbeidende boeren, zij het ook met behulp van inlandsche werkkrachten, maar landheeren, die niet zelden veel meer eischten van de inlandsche opgezetenen hunner landen dan waarop zij recht hadden en zich daardoor bij hun onderdanen en bij de Regeering gevreesd en gehaat maakten. Van Kampen geeft hun zondenregister als volgt: ‘Met eenige uitzonderingen waren die heeren, volgens de verzekering van een hedendaagschen reiziger (Olivier) kleine dwingelanden, die de Javanen aan lastdieren gelijk stelden en met ongeoorloofde kunstgrepen den armen inlander buitensporige opbrengsten afpersten, ja, somtijds wanneer hun belang dit eischte, den bergbewoner naar de ongezonde strandplaatsen wegzonden, waar hij wel spoedig bezweek in het ongewone klimaat. Het woord: De Heer is op zijn landgoed gekomen, vervulde terstond al de Inlanders van zijn gebied met angst en schrik.’ Vele van die uitgestrekte ‘staatjes in den Staat’ bestaan nog, waarvan niet weinige in 't bezit van Chineezen en Arabieren en ook de moeilijkheden en ongerechtigheden, die toen bestonden, zijn er nog (de goeden niet te na gesproken) en doen zich nog telkens voor, reden waarom terugkoop door den Staat steeds op 't programma der Regeering staat; 't welk alleen reeds hierom moet toegejuicht worden, omdat 't toch eigenlijk een vermomde vorm van slavernij oftewel paudelingschap is. Een van die landheeren evenwel staat door zijn lofwaardig streven met ons onderwerp in nauw verband en het is daarom, dat wij eenige regelen wenschen te wijden aan het Land Soehaboemi en zijn eigenaar A. de Wilde.
Hij was eigenlijk slechts mede-eigenaar en had met de H.H. Engelhardt, Raffles en Mac Quaid op openbare veiling het landgoed tegen lagen prijs gekocht (wat men N.B. later als een aanleiding gebruikte om hem van regeeringswege zooveel mogelijk tegen te werken). Hij beriep zich, voor zijn goed recht pleitende, op den Koning (door hem genoemd ‘een geheiligd persoon’); hij kreeg van dezen Vorst gelijk; charterde een schip geladen met landbouwers, werktuigen, zaden enz., maar de Indische Regeering liet hare houding niet varen en verweet hem, dat hij den Koning misleid had. Zij wist hem zoodanig te plagen, dat hij, strijdens moede, tenslotte het landgoed ver beneden de schatting van deskundigen, aan de regeering verkocht, waarmede ook zijne grootsche plannen werden opgegeven. Dat alles geschiedde in de eerste 20 jaren van de 19e eeuw. Wij geven den heer S. Kalff het woord, die schrijft: ‘Het was juist deze De Wilde, die zich voor het overplaatsen van Europeesche landbouwproducten en methoden op Java veel moeite had gegeven en die op succes kon wijzen. Zijne mededeelingen en uitkomsten raken van nabij het boerenbedrijf, zij vormen de tegenstelling voor die van zooveel andere landbouwondernemers, die den Indischen bodem geen goede Europeesche gewassen konden afdwingen en de zaak als hopeloos beschouwden.’ De Wilde schrijft zelf in zijn werk De Preanger Regentschappen: ‘Van het jaar 1810 tot 1815 heb ik bij afwisseling van rogge en tarwe, welke ik, zoo in het Bandoengsche als te Soehaboemi, verbouwd had, mijn brood voor eigengebruik laten bakken. Ook de boekweit, het vlas en de hennep kwamen zeer goed voort. Buiten de bloemkool, waarvan ik te dien tijd de behandeling niet genoegzaam wist, heb ik gedurende een tijdvak van circa 14 jaren, dat ik in de Preanger Regentschappen gewoond heb, alle Europeesche moeskruiden, van welken aard ook, in overvloed en met het beste gevolg geteeld. Van de Europeesche vruchtsoorten heb ik slechts de aardbeziën, perziken, een grijzen renetappel en de druif gehad, doch het lijdt geen twijfel of alle andere vruchten zouden in de gebergten zeer goed voortkomen.Ga naar voetnoot1) Ten minste bloeiden alle planten en boomen, welke ik in 't jaar 1822 met de meeste moeite en met groote kosten naar Soehaboemi uit verschillende gedeelten van Europa, Amerika en Afrika had overgebracht zoo goed als men zulks wenschen konde. Jammer is het, dat ik van deze onderneming zelve de gevolgen niet heb mogen zien ontwikkelen: een onderneming welke, van dien aard nog nimmer te voren had plaats gevonden en welke na mijn vertrek van Soehaboemi denkelijk wel geheel te niet is gegaan.’ Als men betwijfelde of er wel een afzet zou te vinden zijn voor al die voortbrengselen, wees hij op de scheepvaart, die zich vaak met oude en bedorven proviand moest behelpen (een argument in die dagen sterker op den voorgrond tredend dan tegenwoordig). Hij zelf zond dan ook jaarlijks vier à vijfduizend manden met aardappelen naar Batavia. In het belang (hier wordt weder de tekst van Kalff's brochure gevolgd) van een betere grondbewerking dan de Javaansche sleur die meebracht, bezigde hij Europeesche ploegen. Hij had behalve Hollandsche boeren ook een Engelschen bouwman van New South Wales in zijn dienst en dezen gelukte het door diepere bewerking en betere bemesting van den grond, hoewi (zoete aardappelen) voort te brengen, waarover de Inlanders de handen in een sloegen. Terwijl de hunne slechts de grootte van een kleinen komkommer bereikten, waren die van De Wilde meer dan twee voet lang. Zijne Turksche tarwe, van het bladomhulsel ontdaan, overtrof meestal de lengte van 12 Rijnlandsche duimen en hij liet er een vrij goede jenever van stoken (dat had hij wel kunnen laten!); de korrel van zijn graan was zwaarder dan die van den Inlander. Voorts noemde de heer De Wilde in zijn werk als hulpbronnen bedrijven ‘buiten het bereik of buiten de aspiraties van den Inlander en geschikt voor den Europeaan.’ Hij wees op de zijdeteelt, op zijn rijke paardenstoeterij; ezels en ezelinnen ontbood hij uit Bombay, koeien en schapen had hij zelf uit Holland meegebracht. Met 't volste vertrouwen ijverde hij dus voor de vestiging van kleine Europeesche ondernemers, vooral in de weinig bevolkte Preanger. Gronden moesten hun in koop of erfpacht worden afgestaan om die met de hen omringende Inlanders te bewerken; ook zouden zij fabrieken van verschillenden aard kunnen oprichten. Zooals boven reeds werd medegedeeld werd aan zijn werk op zeer onaangename wijze een einde gemaakt en werd zijn denkbeeld, het scheppen van een boerenstand in Indië onbenut gelaten. Wel zijn sedert zijn tijd duizenden perceelen in erfpacht uitgegeven, wél zijn er Europeanen en duizenden Inlanders, die Europeesche gewassen teelen (zeker toch ten deele tengevolge van de bemoeiingen en het voorbeeld van den heer D.W.), | |
[pagina 161]
| |
maar het vestigen van Hollandsche boerderijen met hun veelzijdig bedrijf is niet verder gekomen. Men heeft er later nog genoeg over gehandeld; telkens en telkens dook het denkbeeld weer op om Nederlanders te lokken naar de kolonie om daar in 't boerenbedrijf een bestaan te vinden. Het meest bekend is wel de poging van den heer F.H. van Vlissingen en negen anderen alle vooraanstaande mannen op 't gebied van handel en nijverheid of oud-Indische hoofd-ambtenaren. In 1857 richtten zij een adres aan den koning om te koloniseeren in weinig bevolkte gewesten buiten Java. Zij wilden derwaarts doen overbrengen vrijwillige landverhuizers en behoeftigen en er tevens een deportatieoord voor misdadigers vestigen; de stroom van Nederlandsche landverhuizers behoorde naar Indië geleid te worden, ook en vooral om het Nederlandsch element daar sterker te maken. Tengevolge van dit plan werd een Staatscommissie benoemd, van welke wij alleen noemen den Voorzitter, den oud-gouverneur-generaal J.J. Rochussen en het lid prof. F.C. Donders. De heer Kalff schrijft over den arbeid dier commissie: ‘Deze commissie bracht een verslag uit, 't welk ook thans nog geenszins zijn actualiteit verloren heeft... Het draait de kwestie om en om, beziet haar uit verschillende oogpunten, peilt den toestand, vorscht de geschiedenis der kolonisatie in de tropen in de oude en nieuwe archieven na, brengt tal van getuigenissen voor den dag en wikt en weegt voor- en nadeelen om eindelijk te concludeeren met eene bepaalde en scherp omschrevene gevolgtrekking... en deze conclusie was een doodvonnis.’ De in het adres gevraagde regeeringssteun werd tengevolge van dit vernietigend oordeel niet verleend en de zaak was van de baan. Toch was dat oordeel, gevestigd op ervaringen in vroegere dagen voor een deel onbillijk, waar over 't hoofd werd gezien dat de toestanden geheel gewijzigd zijn. 's-Gr. v.L. |
|