Neerlandia. Jaargang 25
(1921)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Hollandsche boeren op Java.(Vervolg.)Na de ten deele mislukte pogingen van J.P. Koen liet men in Indië de zaak sleuren. Toch bleven enkele ‘vrijborgers’ in Batavia en Ommelanden zich wijden aan den landbouw. Arbeidende onder zeer ongunstige omstandigheden (gemis aan vrijen handel; gedwongen cultures op daarvoor ongeschikte gronden; van huis uit niet in den landbouw opgeleid; enz. enz.) klaagden zij over ‘de zeer geringe en sobere provenuen van de | |
[pagina 149]
| |
landerijen en het bestiaal’ en moesten, de een na den ander een goed heenkomen zoeken. Een nieuwe poging werd gedaan door Gouverneur-Generaal von Imhoff (omstr. 1750).
Deze bloek van de Hollanders geen hoog denkbeeld te hebben en schreef o.m. in zijne ‘Consideratiën’: ‘Men weet dat die van de Holalndsche natie geenszins voor den arbeid geschikt zijn. Zij het ijdelheid of luiheid, zij minachten dit soort van werk en zinken liever weg in armoedige ledigheid.’ Hij was trouwens van Duitschen oorsprong en dat verklaart dan ook, dat hij voor de proeve Saltzburgsche boeren aanbeval. De Compagnie ging op de denkbeelden van von Imhoff in en machtigde de verschillende ‘Kamers’ die Oostinje-vaarders uitzonden ‘om op ieder schip eenige luiden, dog niet boven de 10 stuks, zoo mannen als vrouwen, twee kinderen, onder de veertien jaren voor één persoon gerekend, die kundigheid van den landbouw hebben, naar Batavia transport te verleenen, voor den kost dienst doende; dat om sulke luyden daartoe te animeren en, tot Batavia gekomen synde, in staat te stellen, de Hooge Indiaansche regeering sal werden gequalificeerd aan die luyden gedurende de eerste vijf jaren eenige penningen jaarlijks te furneeren, al was het zelfs tot 100 rijksdaalders toe, om ploegen, draagbeesten met de noodige gereedschappen daartoe aan te schaffen en daarvan zichzelve middelerwijl te voeden, mitsgaders die luyden nog drie jaren daarna zonder genot, interest of uitkeering te laten blijven en na verloop van dien tijd op yder boerenplaats affecteeren een jaarlijksche belasting van vijftig rijksdaalders.’ Men was in Holland zelfs zoo ingenomen met von Imhoffs denkbeelden, dat men hem schreef, alvast maar te beginnen met Compagniesdienaren. Von Imhoff schreef terug, dat hij deze niet missen kon en liever zag ‘het uitzenden van menschen, die ex professo boeren of landlieden zijn en voornamelijk met wijf en kinderen, want dat is een hulpmiddel, dat van veel nut zal zijn, door den tijd.’ In 1743 kwam de boer A. Deschouw met zijn gezin te Batavia aan. Enkele Compagniesdienaren lieten zich mede inschrijven. De grootte der perceelen werd bepaald op 100 morgen aan hoog en laag land, de helft in zaaivelden en op 150 morgen in geval het alleen hoog land was. Twintig perceelen werden vooreerst afgebakend tusschen de rivier van Tangerang en die van Angké; zij werden bestemd voor de boeren, die nog op komst waren. Voorts besloot men hun in den aanvang materialen te verstrekken en aan hen, die met leege handen kwamen, gedurende de eerste zes maanden een rantsoen te betalen gelijk aan dat der dekofficieren op de schepen. Op hun verzoek verkregen zij eigendomsbewijzen, benevens het geheele montant der aan hen toegezegde penningen tot inkoop van vee. Geweigerd evenwel werd het verzoek om aan ieder zes slaven toe te voegen; die waren veel te duur en ook was het de bedoeling, dat de nieuwe boeren zelf 't werk moesten doen. Middelerwijl was de drang van Hollandsche (of Duitsche) boeren om naar Indië te verhuizen allesbehalve sterk. Von Imhoff ergert zich daaraan en schrijft drie jaren na de vestiging der eerste boeren: ‘Met de Europesche coloniers beschiet het nog weinig, schoon er echter reeds drie in de Preangerlanden, vier onder het district van Tanjong Poura en twaalf onder dat van Tangerang aan den gang zijn geraakt, waarbij nu en dan nog enkelde komen, die daartoe lust krijgen; doch als UEd. H. Achtb. eens geliefden bekend te maken in zoovele thans in Europa geruïneerde landenGa naar voetnoot1) hoezeer verlegene familiën hier ten platte lande den kost en meer dan dat door den tijd en door vlijt kunnen vinden,Ga naar voetnoot2) bij de conditiën, die reeds in 1742 zijn geapprobeerd en zoo UEd. H. Achtb. aan deze dan wilden permitteren naar Indië over te varen, zoowel mans als vrouwen, die zich daartoe mogten aanbieden, waarvan het getal onzes oordeels niet klein zoude zijn, dan is het te verwachten dat, een ieder maar wat aantastende, deze colonie wel haast uit andere oogen zoude zien.’ Jammer, dat de welvarende kolonisten, half heeren geworden,Ga naar voetnoot3) zich uit eigen middelen slaven wisten te verschaffen en aanleiding gaven tot de klacht ‘dat de gemeene Europees, de nieuwe boeren niet uitgezonderd, zich nu reeds maar al te veel als een heer rekent onder den Inlander, tot zooverre dat men werks genoeg heeft denzelven in toom te houden’. ‘Intusschen (aldus schrijft de heer Kalff terecht) was de proef aanvankelijk als gelukt te beschouwen. TjipanasGa naar voetnoot4) o.a., waar men ter zake van de warme bronnen een hospitaal voor zieken en herstellenden had gevestigd, was omringd door Hollandsche hofsteden, waarvan de voortbrengselen aan de lijders ten goede kwamen. Bezoekers verwijlden met voldoening niet enkel bij de boeren daar, doch ook bij die, welke tusschen Bandoeng en Soemedang gevestigd waren, bij boer Bram aan den weg naar Kedong Badeh, als bij Jan Berte te Gadok of in het Tjandjoersche bij ‘de boerin met haar dochters en hare 20 hoornveebeesten en stoeterijtje van elf paerden.’ De opvolger van Von Imhoff, de G.G. Mossel, zette het werk van zijn voorganger voort. Er kwamen steeds nieuwelingen bij, die elk 100 morgen ‘bequaam land’ ontvingen en gedurende vijf jaren 100 rijksdaalders 's jaars - in payementen. Na het achtste jaar moesten zij weder 50 rijksdaalders 's jaars terugstorten. Van de eerste 20 perceelen tusschen de rivier van Tangerang Angké waren toen de meeste bezet en nog acht andere elders uitgegeven. Jammer dat Mossel in de oude fout verviel van dwang uitoefenen. Hij stelde opzichters over hen aan, reglementeerde hun arbeid en trachtte hen te noodzaken slechts die producten te teelen, waaraan niet zij zelve of hunne afnemers, maar de Compagnie behoefte had. Dat was reeds een ramp, maar het ergste kwam, toen Bantamsche roovers onder hun twee hoofdlieden de Jacatrasche landen te vuur en te zwaard verwoestten. Zij lieten - aldus de heer Kalff - ‘den ongelukkigen boeren geen buffel op stal, geen rijksdaalder in de beurs en, bij velen, niet eens het hoofd op de schouders. | |
[pagina 150]
| |
Erger hadden in het Duitsche vaderland, waaruit sommigen hunner geëmigreerd waren, geen plunderende Pandoeren en Kroaten kunnen huishouden, dan de Bantamsche roovers het in de verspreide hofsteden deden.’ 't Gevolg was dat elf van de uitgegeven perceelen openvielen en de Regeering besloot om de voorschotten van de ‘gemassacreerde, overledene en vermiste landbouwers als disparate achterstallen af te schrijven’. Boer Pieter Boon van Luik verzocht als gunst om met zijn debet van f 1227 als soldaat te worden aangenomen. Boer A. Deschouw (boven reeds genoemd), die in de nederzetting boerenschout was geworden, had geld genoeg om op de publieke veiling twee der verlaten perceelen voor 350 rijksdaalders aan te koopen. De twee hoofdfouten van deze mislukking waren, gelijk men ziet, ten eerste de bemoeizucht der monopolistische Compagnie en ten tweede de onrust der tijden. De invloed der kolonisten bleef zichtbaar in vele rijke plantages in West-Java, die thans nog bestaan. Kan men ook hier spreken van ‘bij aanvang welgeslaagd en niet zonder blijvende gevolgen,’ toch is het vraagstuk daarmede niet volkomen opgelost. Als eerlijk en onbevangen geschiedvorscher voegt de heer Kalff aan zijn oordeel over deze proeve de volgende zinsneden toe, met welker strekking wij ons gaarne vereenigen: ‘Of, al waren de toestanden hun gunstiger geweest, zij zich gehandhaafd zouden hebben als zelfstandig gilde; en verder, of een tweede, een derde generatie op deze eerste gevolgd zou zijn, niemand, die 't zou kunnen zeggen.’ De menschen van dien tijd lieten hunne aandacht niet gaan over die zijde van het vraagstuk; eerst in de tweede helft der 19e eeuw heeft men zich daarmede bezig gehouden; wij komen er van zelf later op terug. |
|