Boekbespreking.
Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche letterkunde, door Maurits Basse, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Gent, 2 dln. Gent, Hoste 1920. Uitg. Willemsfonds No. 157.
In de werken van Johanna Breevoort worden o.a. ‘zekere afgescheiden, zonderling neo-mystieke middens’ gehekeld, ‘wier bestaan in Holland en in volle XXe eeuw door de meeste Vlaamsche lezers met verbazing zal vernomen zijn.’ Ziedaar een opmerking, die stellig met nog vele soortgelijke zou kunnen vermeerderd worden, als de schrijver op werken van anderen even diep was ingegaan, als hij het hier deed. En toch, hoe weinig diep is ook dit nog.
Waarlik, de Vlaming, die uit de moderne afdeling van dit boek een keus doet en aan de studie gaat, zal een voor hem heel zonderlinge, in ieder geval vreemde wereld zien opengaan, en in beelden en personen zal zij de revue passeren, alsof hij in een kostelike uitvoerige Nederlandse bioskoop zit; maar - hij zal deze ontdekkingen zelf moeten doen, de schrijver geeft hierin
DE GEZUSTERS LOVELING.
Links, Rosalie. 17 jaar. - Rechts, Virginie, 15 jaar.
weinig, te weinig leiding; b.v. uit de zegge twee bladz. aan Margot Scharten-Antink, Anna v. Gogh-Kaulbach, Ina Boudier-Bakker en Top van Rhijn-Naeff gewijd zou men niet tot het inzicht komen hier met vier zeer buitengewone schrijfsters te doen te hebben. Dat ligt hieraan, dat de schrijver niet houdt van wat hij ‘gewrongen woordkunst’ noemt, maar vooral, dat hij zelf niet diep genoeg in het tegenwoordige Noord-Nederlandse leven is doorgedrongen en zich door zijn tegenzin, voortkomende uit een deugd, n.l. sympathie voor het eenvoudige, laat meeslepen. Lieve Vlaming, voorzover gij niet door internering of vrijwillig verblijf in de Nederlandse
VIRGINIE LOVELING (in 1912).
atmosfeer doorgedrongen zijt, ga een tijd hier doorbrengen en lees dan wat hier bij ons over een en ander geschreven is en zet daarmee de feiten en jaartallen van deze schrijvers om in levende beelden! Ik wou dus maar zeggen, dat mij als Noord-Nederlander de beschouwing over onze moderne schrijfsters niet geheel kan voldoen.
Eerst als is hij even uitvoerig over enige tendensromans-schrijvende, polemiserende dames, o.a. Anna de Savornin Lohman, met elkaar, als over al die kunstenaressen samen, die geen hoger doel hebben dan het weergeven van schoonheid en mensen. Zo wordt ook Henriette Roland Holst in één blz. ruim, vooral in haar zwak als kunstenares, de socialistiese dogmatiek, getoond, niet als draagster van het denken der moderne vrouw.
Maar - wie veel heeft liefgehad, hem zal veel vergeven worden - en de 30 blz. aan Hél. Swarth gewijd zijn met grote warmte geschreven. Zij is zijn hoofdpersoon onder de moderne vrouwen. Vergeleken met vele anderen maakt zij zich dan ook minder schuldig aan ‘gewrongen woordkunst’ en zo wordt zij de schrijver sympathiek. Met die ‘woordkunst’ zit dat echter zo: er zijn schrijvers, die met even-aanduiden hun effekt bereiken: zij laten n.l. onwillekeurig de lezer er het zijne bijdenken, hij mag meescheppen; zo zijn o.a. de dames Loveling, aan wie dit boek is opgedragen en wier karakteristiek dan ook de grootste plaats inneemt. Eerbewijs aan Virginie Loveling gaf zelfs de stoot aan dit boek en haar eenvoud vooral had schr's sympathie. Maar diegenen, wier individualiteit nu eenmaal anders is, uit wier zielediepten spontaan het wel eens ongewone woord opwelt onder 't schrijven, zij zijn even eerlike kunstenaars en hebben evenveel recht op juiste en uitvoerige behandeling, dunkt me, al heb ik zelf met mijn ‘Bragi’ tot de eerste kathegorie behoord; zij doen niet met opzet aan ‘woordkunst.’ Het is te vreemder, dat deze schr. dat niet inzag, omdat hij toch wel uitvoerig een sterk persoonlike, vaak vage, dichteres behandelt als de mystieke dichteres der Middeleeuwen, Hadewijch, die hij vergelijkt met Hél. Swarth, maar in vele opzichten ook had kunnen plaatsen naast Henr. Roland Holst.