hunner. Mèt de Hongaren ben ik dankbaar voor hetgeen mijn vaderland voor hen gedaan heeft en mèt hen ben ik geroerd door de vele daden van menschlievendheid, die Nederland aan dit zwaar beproefde volk bewezen heeft.
Holland had altijd een goeden naam bij de Hongaren; wij waren het volk van voorbeeldige vlijt en degelijke opvattingen, op wiens woord men aankon en wiens eerlijkheid in den handel spreekwoordelijk was. Een oordeel dus, waarmede wij tevreden zijn konden, ware het niet, dat bij alle waardeering dezer goede eigenschappen men ons van eene zekere nuchterheid en koudheid niet vrij meende te kunnen pleiten. Beste menschen dus, maar weinig gevoelig!
Hoe? nuchter en koud een volk, dat op zoo onbaatzuchtige wijze het beste wegschenkt, wat het te geven heeft, om een noodlijdend volk te helpen? Nuchter en koud menschen, die zoo liefderijk vreemde Hongaarsche kinderen bij zich opnemen om ze te verplegen, alsof het hunne eigen kinderen zijn?
‘Onze kinderen’ zeide mij een hooggeplaatste Hongaar, ‘zijn de beste diplomaten, die wij ons wenschen kunnen, om de sympathieën tusschen Holland en Hongarije, te wekken en levendig te houden. En wat deze kleine diplomaten begonnen hebben, willen wij nu voortzetten.
Hier is eene exploitatie mogelijk op velerlei terrein, dat Hollanders met ondernemingsgeest dikwijls in veel verder gelegen landen zoeken. Hollandsche land- en tuinbouw, Hollandsche veeteelt en zuivelfabrikatie, Hollandsche zin voor kanalisatie en waterbouwwerken, tot welk een zegen zou dit alles voor Hongarije kunnen worden en tot welk een voordeel voor den Hollandschen ondernemer!