Neerlandia. Jaargang 25
(1921)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost en west.Een belangrijk bericht uit Indië mag genoemd worden de samenstelling van den nieuwen Volksraad.
Neerlandia houdt zich buiten de politieke partijen en staat daarboven. Ook de schrijver dezer regelen meent zich aan dien stelregel te moeten houden, en, al geeft hij voor zich zelven allicht de voorkeur aan de eene partij boven de andere, zijne artikeltjes in dit | |
[pagina 47]
| |
tijdschrift hebben daarmee niets te maken. Alleenlijk mag men, dunkt mij, met ingenomenheid er op wijzen, dat de nieuwe samenstelling wel waarborgen biedt, dat er met bezadigdheid zal worden gestreefd naar vooruitgang en dat economische belangen boven de zuiver politieke zullen gesteld worden. Daar Indië in het moeilijke ontwikkelingstijdperk, dat het doormaakt, juist dit noodig heeft, is er, dunkt mij, reden tot verheuging. Bij deze nieuwe samenstelling valt nog iets lofwaardigs op te merken. Voor die het nog niet mochten weten worde hier medegedeeld, dat de leden van den Volksraad gedeeltelijk door kiezers worden aangewezen, voor een ander deel door de Regeering benoemd. Nu wilde het geval, dat na de verkiezing eenige partijen niet vertegenwoordigd bleken te zijn. Dit gaf aan de Regeering aanleiding om eenige leiders van de bij de verkiezing verslagen partijen tot leden te benoemen, hetwelk naar onze meening getuigt van wijs beleid. Wij zien het werk van den nieuwen Volksraad met vol vertrouwen tegemoet.
Veel stof werd in Indië, en ook in Nederland, opgejaagd door het bericht, dat de Regeering er aan dacht een honderdtal Duitschers te benoemen tot onderwijzers in Indië. De meeningen daarover waren verdeeld, zoowel ginds als hier. Er waren er, die zeiden: Onderwijs is voor Indië zoo broodnoodig en er bieden zich zoo weinig onderwijzers uit Holland en Indië aan, dat men de vreemdelingen noodgedwongen moet welkom heeten. Anderen meenden, dat men voor alle andere betrekkingen desnoods van vreemdelingen kan gebruik maken, ook voor hooger onderwijs, maar dat vreemdelingen, zelfs na een half jaar opleiding in de Nederlandsche taal te hebben genoten, onmogelijk als volksonderwijzers kunnen optreden. Gelijk de lezer in het vorige nr. van Neerlandia heeft kunnen lezen, meende ook het Hoofdbestuur van het Alg. Ned. Verb. een waarschuwend woord in het midden te moeten brengen en richtte ter zake een schrijven aan den Minister van Koloniën. In dat schrijven werd erop gewezen, dat dan eerder de Vlamingen in aanmerking zouden moeten komen en het schijnt dat ook de Regeering dit denkbeeld overweegt. In het midden latende of het Vlaamsche karakterGa naar voetnoot1) meer met het Nederlandsche overeenkomt dan het Duitsche, is het ongetwijfeld een voordeel, dat de Vlamingen in hun taal echt Nederlandsch zijn, ja volgens mijn meening een rijkere Nederlandsche taal bezitten dan de Noord-Nederlanders. Met belangstelling wachten wij af wat zal besloten worden. Eén ding evenwel sta op den voorgrond: Indië moet geholpen worden in zijn onderwijzersnood; komt die hulp niet uit Nederland of uit Indië zelf... dan uit den vreemde. Middelerwijl zal de opleiding in Indië met groote kracht moeten worden aangepakt, want op den duur moet een rijk als Insulinde in zijn eigen onderwijskrachten kunnen voorzien. Dát had men vroeger tijdig moeten inzien.
Waar nu de Nederlanders weigerachtig zijn, zal er waarschijnlijk eens een tijd komen, dat de kans voor hen verkeken is en... dat hebben ze dan aan zich zelf te wijten. En zoo komen we nog eens terug op onze oude klacht over het gemis aan belangstelling. Men verlange niet het onmogelijke; de doorsneê-Nederlander, de man uit het volk, heeft genoeg aan zijn eigen kring en men zou 't onmogelijke verlangen door van hem te verwachten, dat hij vurig belangstelt in een land, dat hij nooit gezien heeft. Maar 't blijft een feit, dat ook zij, die door ontwikkeling een ruimen blik gekregen hebben zoo heelemaal niets voor Indië voelen. Wij wekten indertijd de lezers op om hun best te doen, dat in de leesgezelschappen waarvan zij leden zijn, toch iets over Indië zou voorkomen. Die opwekking blijft noodig. Dat bleek mij weer, toen ik kennis maakte met de leesstof van een leesgezelschap van een der eerste Rotterdamsche boekhandelaren, dat ook een vertakking in den Haag heeft. Die leesstof bestaat uit 41 Hollandsche, 9 Fransche, 20 Duitsche en 16 Engelsche tijdschriften. Onder die 41 Hollandsche vind ik er slechts één, dat hoofdzakelijk over Indische kunst handelt, n.l. ‘Ned. Indië, Oud en Nieuw’, een degelijk en artistiek uitgevoerd tijdschrift ongetwijfeld, maar men zou toch denken, dat in zulk een leesgezelschap iets meer over Indië zou voorkomen. En... niet de boekhandelaren maar de lezers hebben daaraan schuld.
Van enkele zijden mocht ik, onder voorbehoud, instemming vernemen met hetgeen in het voorlaatste nr. van Neerlandia werd in 't midden gebracht over Nederlandsche boeren in Indië.
De bedenkingen, die men mij voorhield, waren onnoodig. Er is geen sprake van, Nederlandsche boeren op te wekken om op 't oogenblik als landverhuizers met pak en zak naar Indië te vertrekken. Dat zou natuurlijk de grootste dwaasheid zijn en niets dan mislukking en ellende teweeg brengen. Genoeg deed ik uitkomen, dat men voorloopig niets anders kan doen dan de zaak in studie nemen, wat bij vroegere pogingen totaal verzuimd werd en dat er veel voorarbeid en nogal kapitaal zullen noodig zijn om er een begin mee te maken. Misschien heeft iemand opgemerkt, dat de zetter mij een dwaasheid deed zeggen. In mijn betoog werd het wenschelijk geacht, dat, als er eenmaal een modelhoeve was opgericht, Nederlandsche jongelui daar een paar jaren zouden te werk gesteld worden om zich te leeren aanpassen aan de nieuwe toestanden. De zetter deed die jaren inkrimpen tot dagen. Ik herhaal nog eens: Van de Nederlandsche blijvers in Indië hangt voor 't welzijn van het nieuwe Gemeenebest veel af.
Met grooten dank werd ontvangen het prachtige derde deel van ‘Kromo blanda’, dat wij in de volgende afl. bij onze lezers hopen in te leiden. 's-Gr. v.L. |
|