Het gevaar van onpersoonlijkheid.
De heer H. de Groot schrijft in De Avondpost onder bovenstaanden titel een beschouwing, waaraan het volgende is ontleend:
Toen ik in 1907 te Brussel als muziekredacteur verbonden was aan het kunstblad La Fédération artistique, vroeg mij eens de directeur Alphonse van Rijn, waarom men toch nooit iets van Hollandsche componisten te hooren kreeg. Ik bleef het antwoord schuldig. Ik had Holland zoo jong verlaten en bekende, tot mijn schande, niet op de hoogte te zijn gebleven van het Nederlandsche muziekleven. Tot mijn schande? Evenals mijn collega's, bleef ik onkundig van hetgeen er in Holland op muzikaal gebied omging, omdat de Hollander niets deed om zijn muziek in het buitenland bekend te maken. Josef Wieniawski zeide mij eens: ‘Le Hollandais est un type casanier; il ne sort pas de son trou.’
Merkwaardig is ook, dat men in buitenlandsche werken over muziekgeschiedenis zoo goed als niets over Holland leest.
Toen ik in 1918 naar Holland terug ben gekomen en mij op de hoogte ben gaan stellen van ons muziekleven, stond ik verbaasd over de waardevolle Nederlandsche muzikale productie en de bekwaamheid onzer instrumentisten en ik vroeg mij af, hoe het dan toch kwam, dat wij daar zoo weinig in het buitenland van wisten. Op vocaal gebied heeft Holland in den vreemde zijn sporen wel verdiend, dank zij mevr. Noordewier - Reddingius, Julia Culp, Tilly Koenen, Engelen - Sewing, Cornelie van Zanten en Messchaert, Urlus, Albers, Van Rooy, Denijs, Kloos e.a. Willem Mengelberg en het Concertgebouw-orkest zijn beroemd. Maar er zijn toch nog wel andere groote Hollandsche kapelmeesters? Een enkele maal overwippen, zooals de heer Van Raalte onlangs deed naar Parijs, is niet voldoende voor hetgeen wij beoogen. Dat de Nat. Opera uitgenoodigd is op het eind van het seizoen een Wagner-opvoering te geven te Parijs is reeds een groote stap.
Wat zouden een Wagenaar, een Van Anrooy, een Heuckenroth, een Koeberg, een Evert Cornelis, een Cor Kuiler, een Hubert Cuypers en als opera-dirigent een Van Raalte een uitstekend figuur maken als gast-dirigenten in den vreemde en wat zouden onze buitenlandsche kunstbroeders verwonderd zijn, als zij de schoone en interessante werken eens hoorden van Wagenaar, Diepenbrock, Cuypers, Schäfer, Pijper, Dresden, Verhey e.a. Wat zouden zij een Schäfer, een Andriessen, een Orobio de Castro, een Zimmerman en zooveel anderen toejuichen!
Als een jong Hollandsch componist een titel zoekt, vindt hij dien in de Fransche of Duitsche taal en zelfs (dat is nog sterker), lezen wij soms dat dit of dat Hollandsche werk bij X of Y te Parijs is of zal verschijnen. Alsof Holland geen uitgevers heeft en de Hollandsche taal niet waardig is om in aanmerking te komen. Het klinkt misschien wat hard, maar voelt men niet het dreigend gevaar van onze onpersoonlijkheid? En dan, die onpersoonlijkheid die onze voorouders niet kenden, (integendeel, stond ons landje niet steeds op velerlei gebied aan de spits der wereldbeschaving?) dreigt heden op muzikaal scheppingsgebied veel erger, dan men wel wil erkennen. De schuld daarvan?
Het totaal negeeren van het nationalisme in onze muziek.
Ook in ons land, in Holland, spreekt het volkskar kter in de muziek, getuige de geestige, pittige, ironische, harmonie-rijke Wagenaar en de karakteristieke, kleuren klankrijke Koeberg. Als onze jongeren, de z.g. modernen, deze voorbeelden wilden volgen, zouden wij