Ingezonden.
De Taal der Geneeskundigen.
Het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, dat zoowel in het binnen- als in het buitenland een uitstekenden naam heeft, wordt sedert vele jaren omringd door verfijnde zorg, zoowel voor den inhoud als voor den vorm. Dat deze zorg gunstig heeft gewerkt op het uiterlijk voorkomen der geesteskinderen van de inzenders, die vroeger daarvoor een groote overschilligheid aan den dag legden, is onbetwistbaar. Waar vroeger dikwijls maar raak geschreven werd in een brabbeltaal, die een mengsel was van Nederlandsch, Duitsch, Latijn en Grieksch, gaat men zich meer rekenschap geven van de wijze, waarop men zijn gedachten zuiverder, met meer smaak en meer Nederlandsch kan weergeven
Tallooze geneeskundigen zijn door het streven der redactie bewust gaan letten op hun woorden en zinnen en, waar de redactie veranderingen voorstelt, stemmen verreweg de meeste schrijvers dadelijk in met de taalkundige wijzigingen, welke hun stukken ondergaan.
Een enkele maal vindt dit streven verzet. Men uitte de vrees, dat het Prokrustusbed, dat des schrijvers geesteskind te wachten staat, remmend zou kunnen werken op den schrijflust, die toch al zooveel weerstand te overwinnen heeft, voordat de stof in een passend kleed is gestoken en men pleit voor meer gastvrijheid in het huis, waarin men zijn gast toestaat in eigen kleeren te verschijnen. De verzorging van den stijl, de uitbanning en verdietsching van vreemde woorden werden met een censuur vergeleken.
De redactie weerlegt die opvatting grondig. Zij beslist niet autocratisch, hoe het moet, doch zoekt angstvallig geval voor geval tot klaarheid te brengen, hoe het het best is; zij vraagt raad aan bevoegden en is dankbaar voor elke ongevraagde vingerwijzing.
Over de vervanging van vreemde woorden door zuiver Nederlandsche zegt zij: ‘De Nederlandsche taal is een rijke plooibare taal. Wel bezitten wij niet de haast onbeperkte mogelijkheid van samenkoppeling der woorden, welke het Duitsch kenmerkt, maar er is toch nauwelijks een wetenschappelijk begrip denkbaar, dat niet elk verstandig Nederlander in zuiver Nederlandsche woorden aan elk behoorlijk onderlegd landgenoot kenbaar kan maken. Dit voorzoover het de algemeene vraag betreft. Wat onze wetenschap in het bijzonder aangaat, vindt men in de 16de, 17de en een deel van de 18de eeuw talrijke geneeskundige verhandelingen in de Nederl. taal gesteld, waarin een groote rijkdom aan eigen vaktermen voorkomt. Een groot deel dezer termen zijn later allengs in onbruik geraakt, wat in elk opzicht jammer is te noemen, want de meeste dier termen zijn pittig en beeldend en spreken onmiddellijk, terwijl de vreemde woorden tenslotte voor de groote meerderheid der onzen altijd vreemd zullen blijven. Wien zeggen de woorden ileum of colon ook slechts iets? Ik durf wel zeggen: niemand. Stel daar nu tegenover kronkeldarm en karteldarm. Elk van die woorden wekt rechtstreeks een beeld of een begrip: men ziet met het geestelijk oog de darmlissen wriemelend kronkelen; men ziet de kartelingen van den dikken darm. In beginsel is er niets tegen, pleit er alles voor, in plaats van niets zeggende slappe barbarismen, kenmerkende, sprekende, oude Nederlandsche termen te gebruiken en nieuw te maken, waar het noodig is.’
Dordrecht.
Dr. L.M. METZ.