Ingezonden.
De Nederlandsche Weermacht.
‘Neérlands kracht schuilt niet in een groot leger, maar in de achting, die het afdwingt door zijn roemrijk verleden’. Aldus de heer v.L. in zijn artikel ‘De Pelgrimvaders’ (Neerlandia Oct. 1920, blz. 130). Het is een feit, dat men met de punten der bajonetten slechts vrees afdwingt, en dat een cultuur, die zich met dergelijke machtsmiddelen moet handhaven niet de ware is, en nooit achting zal verwerven. Gelukkig is het, dat de Nederlandsche beschaving, behalve door haar roemrijk verleden, vooral de bewondering van een groot deel der wereld wekt door de voortbrengselen van den Nederlandschen geest, door strenge toepassing van een internationaal recht, door durf in handelszaken, enz. Geheel afgescheiden daarvan is de vraag of een weermacht gemist kan worden om aanslagen op het vrije bestaan er van te verijdelen. Wanneer men de uitlatingen van vooraanstaande mannen in binnen- en buitenland mag gelooven, staat het vast, dat Nederland, wanneer het niet beschikt had over een gevechtsklaar leger, in den wereldoorlog zou zijn betrokken. Als het kanon spreekt, zwijgt de stem van het recht! En waar de heer v.L. zelf schrijft: ‘Nederland is in die oorlogsjaren miskend, gehoond, verguisd’ en opmerkt, dat ‘de oorlogsdolheid de menschen daarginds verblindde’ en spreekt van ‘met bloed beloopen oorlogsoogen’, daar kan hij toch bezwaarlijk van oordeel zijn, dat alleen een beroep op ons roemrijk verleden Nederland gespaard zou hebben van verwoeste steden en dorpen, in puin geschoten kerken, ontelbare houten kruisjes. En hoe dan nu de toestand van den Nederlandschen stam zou zijn (ik heb hier vooral het oog op Vlaanderen), wanneer de kern daarvan zoo zwaar aangetast was geworden, acht ik niet twijfelachtig. Reeds lang heeft het mij dan ook verwonderd, dat in ‘Neerlandia’ geen woord van hulde is gebracht aan den Nederlandschen soldaat, die lange oorlogsjaren in zenuwsloopend
afwachten de souvereiniteit van Nederland, maar tegelijk van het voortbestaan van den Nederlandschen stam waarborgde! De vraag of de heer v.L. ook niet vindt dat ons ‘roemrijk verleden’ van tijd tot tijd zwaar naar kruitdamp ruikt, moge hij zelf beantwoorden.
Waar nu gebleken is, dat de te hooi en te gras naar voren geschoven aanslag op het bestaansrecht van de Nederlandsche weermacht zeer terecht ook buiten de vereeniging aanstoot heeft gegeven, (Zie ‘Ons Leger’. Oct. 1920, blz. 267) meende ik niet langer te mogen zwijgen.
Ch.C. van der Vlis.
's-Gravenhage, October 1920.
* * *
De geachte inzender van bovenstaand artikeltje zocht iets in mijn woorden, wat er niet in ligt. Ze hebben met ons legervraagstuk niets te maken; ze laten in het midden of ons leger klein of groot moet zijn. Ze zijn bedoeld als geruststelling en troost voor een klein volk, welks weermacht tegenover de groote mogendheden uiteraard klein is (Wie zal dit ontkennen?)
Welnu, klein volk, dwing achting af door Uw voorbeeld; door Uw optreden; door Uw geheele zijn; dat zij Uw schild, ook als gij, tegen uw zin, gedwongen wordt Uw goed recht met de wapenen te verdedigen.
Het aantal lezers, dat zich aan mijne woorden geërgerd heeft, zal dunkt me zeer gering zijn; en de heer v.d.V. zal misschien willen toegeven, dat hij wel wat hard van stal geloopen is. Ik zou het hierbij kunnen laten, maar wil toch even opkomen tegen de beschuldiging, dat Neerlandia geen hulde zou gebracht hebben aan den Nederlandschen soldaat; de heer v.d.V. vrage maar eens aan Dr. Van Everdingen te Bilthoven wat deze als Directeur van de Boekencommissie voor onze ‘mennekes’ deed. Dat waren daden; en ook met woorden - zij 't misschien niet in lange artikelen - werd vaak hulde gebracht; genoeg? Zeer zeker niet, want al was er een geheel nummer van Neerlandia aan gewijd, dan ware zeker nog niet voldoende geprezen de houding van ons Nederlandsche leger in die eindelooze dagen van zenuwuitputtend wacht houden; dagen voor den Nederlandschen soldaat moeilijker te doorstaan dan de meest felle strijd.
Het artikeltje van ‘Pro Patria’, waarvan de heer v.d.V. gewag maakt, heb ik gelezen. Het gaat uit van dezelfde misvatting, als die den heer v.d.V. de pen deed opnemen.
Iets eigenaardigs is 't, dat de schrijver in den aanhef verklaart niet gaarne een steentje naar Neerlandia te willen werpen; en zie, hij gooit een.... steen.
's-Gr.
v.L.