Neerlandia. Jaargang 24
(1920)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Een door de redactie ontvangen aardig boekske van 18 bladzijden is een aangename aanleiding om iets in 't midden te brengen over een Javaanschen vorstenzoon als pionier van den vooruitgang. ‘Raden Mas’ later ‘Pangéran Ario Noto Dirodjo’ was de zoon van den vijfden vorst van het Pakoe-Alamsche huis; aan zijn vader had hij het te danken, dat hij, den nieuwen koers volgende, in zijn jeugd eerst de Europeesche lagere school, later de H.B.S. bezocht. Teruggekomen aan het Hof, werd hij - naar vaststaand gebruik - officier bij het Legioen van Pakoe Alam; eerst bij de Cavalerie; later - op 25-jarigen leeftijd - werd hij 2e Luitenant-kwartiermeester en toonde zich in 't beheer van gelden zoo betrouwbaar en schrander, dat hij belast werd met de portefeuille van finantiën van het Pakoe-Alamsche rijk; en dat was een zeer zware taak! Want tot dusverre overschreden de uitgaven doorgaans de ontvangsten en leeningen op den rentevoet van 15, 20 ja zelfs van 50 pct. moesten telkens gesloten worden. 't Was een chronisch kwaad, waaraan niemand den kop kon indrukken. Hem gelukte dat: ‘Niet alleen zou Pangéran Noto Dirodjo met goeden moed en vasten wil daartegen den strijd aanbinden, maar hij zou daarnaast ook den algemeenen toestand der finantiën aan een duchtige herziening onderwerpen. In de eerste plaats achtte hij het noodig, niet slechts van uit zijn bureau als administrateur instructies te geven in het belang der geldelijke bezuiniging, maar hij controleerde zelf zijn ondergeschikten en bezocht geregeld de werkplaatsen en de afzonderlijke bijkantoren (om na te gaan) of de uitgetrokken gelden inderdaad voor de bestemde doeleinden werden uitgegeven. Het spreekt van zelf, dat de prins op die wijze zich weldra den haat en de wrok van het hof-personeel en de | |
[pagina 135]
| |
betrokken ambtenaren op den hals haalde, maar hij bereikte zijn doel: het evenwicht van de ontvangsten en uitgaven van het rijk. Behalve de uitgaven van het hof werden ook de andere posten der jaarlijksche staatsbegrooting zoodanig tot het hoog noodzakelijke teruggebracht, dat reeds in 1889 alle schulden, behalve die aan het Ned.-Indische gouvernement waren afbetaald.’ Wat zoo al meer door hem geregeld en gewrocht werd, hoe moeilijk zijn taak was, hoe hij voor den kleinen man optrad tegenover bevoorrechte adellijke personen en ook Europeesche planters, hoe hij verdacht gemaakt werd bij Resident en Ned.-Ind. regeering, en van zich wist af te spreken - dat alles vertellen ons de blzn.PANGÉRAN ARIO NOTO DIRODJO (1858-1917)
8-13 van de levensschetsGa naar voetnoot*) - ook hoe de Regeering hem ten slotte bevorderde tot Majoor en hem het officierskruis van de Oranje-Nassau Orde schonk. En ten slotte wordt gewag gemaakt van zijne verdiensten op humanitair-sociaal gebied: Zoo was hij stichter en voorzitter van de ‘Vereeniging voor Hollandsch-Indisch Onderwijs op neutralen grondslag, die - dank zij Noto Dirodjo's ijver - binnen korten tijd niet minder dan drie scholen, een te Soerakarta en twee te Djogjakarta heeft opgericht. Voorts was hij oprichter en voorzitter van het Javaansche studiefonds “Darmo Woro”, voorzitter van het hoofdbestuur van de intellectueelen-vereeniging “Boedi Oetomo” en verder bestuurslid van de Vereeniging “Djogjasche Kunstarbeid” in welke laatste hoedanigheid hij Westersche geleerden en kunstenaars bij hun onderzoekingen en studies vele diensten heeft bewezen.’ En.... de geest van den vader, die 22 Mei 1917 overleed leeft voort in zijn kinderen: ‘De eischen des tijds volkomen begrijpende, gaf hij zijn kinderen een goede opvoeding en een goed onderwijs. Raden Adjeng Karlah, thans Raden-Ajoe Noto Soedirdjo, de eerste Javaansche onderwijzeres met Eùropeesche hulpacte, is een dochter van hem. Voorts mag gewezen worden op de Noto's, die ware pioniers voor hun landgenooten zijn te noemen, alle zonen van Noto Dirodjo, n.l. de medicus Noto Koeworo, de dichter Noto Soeroto, de eerste Javaansche ingenieur Noto Diningrat, de eerste Javaansche jurist Mr. Gondowinoto, terwijl de andere broeders zich betoonen als ten voorbeeld strekkende leden der Javaansche samenleving. Verder heeft zich in den laatsten tijd naam verworven een jongere broeder van hem, de muziekgeleerde R.M.A Soerjo Poetro, terwijl vroeger twee andere broeders in Holland hebben gestudeerd, t.w.R.M.A. Koesoemo Joedo, de tegenwoordige regent van Ponorogo, tevens lid van den Volksraad en R.M.A. Noto Wirojo de helaas te vroeg ontslapen aanstaande handelsman, die in 't hooggebergte van Zwitserland begraven ligt.’ Met 't volste recht mocht de heer Suryaningrat zijn bezielde en bezielende schets eindigen met de woorden: ‘Moge het leven en werken van Pangéran Ario Noto Dirodjo een voorbeeld zijn voor allen, die voor Indonesië's heil werken en hen begeesteren tot ernst, plichtsbetrachting en volhardende werkzaamheid!’
De hoofdinhoud dezer levensschets werd hierboven eenigszins uitvoerig weergegeven om in ons Westen waardeering te wekken voor dezen verdienstelijken vorstentelg op Java. Hoe meer pit zich in 't Javaansche volk vertoont, des te aangenamer moet dit zijn voor den recht-geaarden Nederlander; des te meer kans is er, dat Nederland daarginds zijn hooge roeping zal kunnen vervullen en dat opvoeding tot zelfstandigheid geen ijdele toekomstdroom is.
Even worde er nog op gewezen, dat wij hier een voorbeeld hebben van den gunstigen invloed van het Westen op het Oosten.
Hier is werkelijk ‘associatie van Oost en West’. Deze Oostersche edelman heeft zooveel nut kunnen stichten, omdat hij van het Westen leerde geldelijk beheer en het stellen van orde op zaken. Die beide zaken lieten (en laten) bij vele Oostersche vorsten en grooten veel te wenschen over. Grootheidswaan; pronkzucht; neiging tot verspillen; het onderhouden van legio niets-nutte gunstelingen en familieleden; minachting van den ‘kleinen man’; 't beschouwen van de schatkist als een privaat bezit - ziedaar de groote fouten van het Oosten. Misschien zijn die op Java vergroot door de eigenaardige plaats, die de Hoofden er innamen tusschen den vreemden overheerscher en de millioenenbevolking, want die grooten moesten ontzien en bevoordeeld worden, omdat door hunne bemiddeling het gezag werd uitgeoefend. Er waren natuurlijk steeds vele gunstige uitzonderingenGa naar voetnoot1), maar de toestand was toch van dien aard, dat de voorzichtigen (nu vaak ‘re- | |
[pagina 136]
| |
actieonairen’ genoemd) zich nog altijd bezorgd afvragen of de tijd van meerdere ontvoogding wel werkelijk reeds aangebroken is. Hoe meer hoogstaande personen als Pangéran Ario Noto Dirodjo er op Java worden gevonden, hoe meer de tijd van meerdere zelfregeering nabij is. Zal - als die tijd gekomen is - de taak van Nederland in Insulinde geëindigd zijn? Er zijn er, die zich het beloop der zaken aldus voorstellen. En in een artikel in de ‘Nationale’, een orgaan van de Vrije Liberalen, wordt tegen deze voorstelling te velde gerokken. Mijns inziens terecht - zeer terecht. Dit artikel werd geschreven naar aanleiding van een zinsnede in het Koloniaal Verslag van 1919. Die zinsnede luidt aldus: ‘Waar nu een kleine schare van ongeduldigen van eenige ontwikkeling den tijd gekomen en zich zelf rijp schijnt te achten om de regeertaak over te nemen, daar is de verklaring niet overbodig, dat hiervan vooralsnog geen sprake kan zijn.’ Dat woord ‘vooralsnog’ acht de schrijver van het genoemde artikel bedenkelijk en hij levert een betoog (waarmede ik mij geheel vereenig, omdat ik reeds een en andermaal 't zelfde betoogde) dat het Nederlandsche gezag (beter ware gezegd de Nederlandsche leiding) een toekomst heeft in Indië, want zonder die leiding is er geen band, is er geen Insulinde, is er slechts een volkerengroep, onsamenhangend, soms vijandig, tegenover elkaar staande. Met instemming nemen we hier het slot van dit artikel over: ‘Zoolang Nederlandsch-Indië een geheel is in staatkundig opzicht, ligt de taak voor Nederland als onpartijdige, centrale macht als van zelf aangewezen. Heengaan leidt noodwendig tot uiteenvallen van de verschillende deelen en dit is vernietiging van elke organisatie, die daar te lande tot stand is gebracht’. ‘Neemt men dit alles in aanmerking, dan betreurt men te meer ondoordachte zinsneden in een Koloniaal Verslag als de aangehaaldeGa naar voetnoot1). Zelfvertrouwen, vertrouwen in eigen kracht, in taak en toekomst, dat is het, wat ons koloniaal bestuur noodig heeft. Moge zulk een geest spoedig wederkeeren. Ten tijde van het opstellen van dit verslag schijnt men daaraan te kort gekomen te zijn.’
Het is heel goed, dat die zaak eens in 't openbaar behandeld wordt, ook met het oog op de jongelui, die hun toekomst aan Indië zullen wijden. Het bewuste artikel werd aan de redactie toegezonden door een candidaat-Indisch-rechtelijk-ambtenaar, een warm voorstander van het A.N.V.
Deze heer, S. schrijft er bij: ‘Dit artikel lijkt mij vooral daarom van belang, omdat het mij den laatsten tijd herhaaldelijk is opgevallen dat vooral aan jongelieden, - op een dwaalweg gebracht door uitingen van het Indonesisch Verbond (lees: sommige leden van het Ind.-Verbond; v.L.) en door de actie van Sarikat Islam enz. - het Groot-Nederlandsch belang bij Indië niet meer duidelijk is; dat zij althans daaromtrent zeer verwarde denkbeelden koesteren.’
Juist! De denkbeelden van zeer vele jongeren en... ouderen zijn op dit gebied uiterst verward. En zoo komt het, dat de schroom om naar Indië te gaan bij de Nederlandsche jongelui al weer grooter wordt. Laat het ‘van de daken’ verkondigd worden: Nederland mag zijne roeping in Insulinde niet ten gevolge van valsche waanvoorstellingen opgeven. De eilanden, volken, rassen in dat eilandenrijk zijn de bouwsteenen, Nederland is het cement, dat die alle samenhecht tot een eenheid - een gemeenebest. De bouwsteenen blijven - 't cement blijft ook. En ook als de Indische hoogeschool op ruime schaal werkkrachten aflevert, blijft daarginds nog ruimschoots plaats voor de jongelieden uit Nederland. Want: Daarginds is zeer veel te doen! 's-Gr v.L. |
|