gé nie pad nie, ons retireer’. Daartegenover staan dan de verraderlijken die de mom van Nederlanderschap dragen en in werkelijkheid afwijkend van onze taal en spelregels zijn opgebouwd. Toen een taal gevormd werd, geschiedde dit alleen op gehoor en gevoel; andere invloeden waren er aanvankelijk vreemd aan: had men een nieuw begrip, de volksmond wist er een passend woord voor te vormen. Verrassend is het, hoe dit steeds naar vaste regels geschiedde. Later werden woorden door geleerden aan de schrijftafel gemaakt. En tegenwoordig? Nieuwe woorden worden door de volksmond ten onzent haast niet meer gevormd; het nieuwe woord, door den klerk, die de prijscourant opstelt, gemaakt, is er al eer dan het begrip. Taalgevoel komt er niet bij te pas; meest is het een soort woord, dat zooveel mogelijk met de klank van het buitenlandsche overeenkomt; de Nederlander kijkt even vreemd op, maar doet alsof hij het begrijpt en het misbaksel gaat als ‘technische term’ de wereld in.
Het vertalen van buitenlandsche opstellen en berichten heeft ook zeker veel kwaad gesticht en het is op merkelijk hoe weinig zorg onze kranten, zelfs die, welke toonen voor zuiverheid van taal te voelen, voor goede vertalingen over hebben. Zoo kan men meestal ook in de beste krant uit taal en zinswendingen opmaken, uit welke taal het stuk afkomstig is.
Het woord overzichtelijk, dat de heer O. noemde, zullen wij wel niet meer kwijt raken, hoe jong het ook is. Als de volksmond het woord gevormd had, zou men van ‘overzichtig’ (evenals ‘doorzichtig’) gesproken nebben.
Nog erger, jammerlijk zelfs, is het, als door die nieuwe woorden onze taal verarmd wordt, doordat men aan het nieuwe woord een andere beteekenis gaat geven, dan het in onze taal al heeft. Ik noem slechts: bemerken, rein, wezenlijk, frisch, bestemmen, afzonderen, oogenblikkelijk, knol, knollig, viltig, breiïg, wolstoffen, snelheid, koperpijp, lijden, weefgoederen, betonvloer, valsch, billijk, bodem, zekerheid, breekcokes, houdbaar, navolgen, die vaak in anderen zin gebruikt worden, dan in de Nederlandsche beteekenis en voor welken anderen zin men goede Nederlandsche woorden heeft.
Tegenover al die narigheid staat evenwel soms winst van woorden, die weliswaar uit een vreemde taal zijn overgenomen, doch die op Nederlandsche wijze gevormd zijn, of die wij vroeger wel gebruikten, maar die uit onze taalschat verdwenen zijn. Zulke zijn: belichten, voorverwarmen (verg. voorbereiden) benutten, aftasten, en zoo beschouw ik ook vuurgevaarlijk, kiemvrij, bacillenarm, steenkoolrijk. Ook het achtervoegsel ‘vol’, in andere Germaansche talen zoo algemeen, kan soms dienen, maar niet als het onnoodig is, dus niet ‘geheimnisvol’, zooals onze letterkundigen meenden gevonden te hebben, waar ‘geheimzinnig’ reeds bestaat.
De Duitschers missen den belachelijken schroom om goede nieuwe woorden te maken. Deze zijn voor ons soms ook goed bruikbaar. Wij durven niet! Wij schreven aeroplaan en velen zeiden arioplaan. Maar toen de Duitschers ‘Flugzeug’ maakten, toen dorsten wij eerst van ‘vliegtuig’ spreken.
Zou het mogelijk geweest zijn om ‘constante’ stroom te vervangen? Dat kon onmogelijk. Maar zie, wat een durf, de Duitschers maakten een Duitsch woord ‘Gleichstrom’ en nu kon het bij ons ook. Men ging van gelijkstroom spreken en wij waren er geweest, zoo men gelijke stroom had gekozen, maar die stap was te groot! Het blijft bij gelijkstroom.
Ook ‘moeizaam’ zou men winst kunnen noemen. Het woord is door de ‘letterkundigen’ gevonden. Men is geen modern litterator als men niet eens een nieuw woord vindt en daar oorspronkelijkheid zoo moeilijk is, neemt men een Duitsch woordenboek te baat en men komt een heel eind. En zoo is ‘mühsam’ moeizaam geworden. De woorden op ‘zaam’ sluiten wel een eigenschap in, maar het oude vrouwtje, dat moeizaam haar last torst, is met het begrip vermoeidheid vereenzelvigd.
In andere gevallen, ook al was het woord vroeger bij ons in gebruik, is de invoering uit den vreemde als taalverarming te beschouwen, zooals de beruchte verboden ‘nederlaag’ voor opslag en ‘ellendeling’ voor ongelukkige.
Er zou over dit onderwerp veel te zeggen zijn. Ik wil mij bepalen tot een verdediging van het corps, waartoe ik behoor en erkennend, dat geneeskundigen veel met de taal geknoeid hebben, kan ik er op wijzen, dat de geneesheeren de ingenieurs vooruit zijn in hunne opvoeding tot zuiverder taalgevoel. Dit is geschied door de kracht van het ‘Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde’, waarvan de redactie sedert jaren een tamelijk fijne zeef gebruikt bij de verbetering van de handschriften. Niet alleen, dat de taal in het tijdschrift goed verzorgd is, maar de onderzoekers en voorgangers der wetenschap worden persoonlijk daardoor op de gebreken gewezen. Al mag de redactie zich soms beklagen, dat het werk hopeloos schijnt, zij heeft reeds zeer veel bereikt en tal van on-Nederlandsche vormen zijn door goede woorden vervangen en algemeen aangenomen!
Wanneer hoogstaande ingenieurs het voorbeeld geven, zal dit niet anders dan gunstig kunnen werken. Juist in de techniek bestaan zooveel verborgen goede Nederlandsche woorden onder het volk, die minachtend voorbij gegaan zijn. Ik denk aan het woord ‘heeft’, dat de boeren gebruiken voor een werktuig, waarmede de kap van den berg wordt opgewonden. Is dat geen prachtig woord voor ‘lift’? En ‘heul’, dat het begrip holte en overwelving insluit, had voor tunnel gekozen moeten worden.