Neerlandia. Jaargang 24
(1920)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Innig overtuigd, dat mijne maandelijksche artikeltjes in ‘Neerlandia’ voor hen, die van Indische zaken goed op de hoogte willen komen, niet veel meer beteekenen dan één druppel in den oceaan, meen ik deze onvolledigheid 't best te kunnen aanvullen door telkens te wijzen op bronnen, waaraan men zijn kennisdorst beter kan laven. Zoo werd reeds eenige malen gewezen op de werkzaamheid van de groots opgezette vereeniging Het koloniaal InstituutGa naar voetnoot*), gevestigd te Amsterdam. De Vereeniging arbeidt grootscheeps, ontving groote giften (meerdere van f 100.000) van stichters, maar er zijn ook vele tonnen gouds noodig om af te werken wat men heeft aangevangen. Buiten de Muiderpoort zullen monumentale gebouwen verrijzen, waarvan de voltooiing mogelijk zal zijn ten gevolge van belangrijke toezeggingen op geldelijk gebied door belangstellenden en krachtigen steun van de Regeering; men hoopt dat dit Instituutsgebouw ‘binnen enkele jaren’ gereed zal kunnen zijn. Over de werkzaamheden van 't Instituut gedurende 1919 stippen wij een en ander aan: De oprichting, in samenwerking met het ‘Historisch Genootschap’, van het Comité voor Koloniale historische studiën. Het foto- en lichtbeelden-archief der Vereeniging heeft aanzienlijke uitbreiding ondergaan. Het uitleenbureau heeft vele vereenigingen en personen kunnen helpen aan aanschouwingsmateriaal voor lezingen. In 1918 werden 141 aanvragen (totaal 7137 lantaarnplaatjes) ontvangen, in het verslagjaar werd voldaan aan 244 aanvragen (totaal 11.909 plaatjes). Tot die aanvragen behooren ook verschillende van Nederlanders in het buitenland. Het foto-materiaal van het Instituut heeft ook herhaaldelijk gediend voor publicaties en voor tentoonstellingen (o.a. de tentoonstelling-Batavia te Amsterdam, de Nederlandsche Week in Stockholm); mede voor studiemateriaal. In 1918 werden 633 foto's uitgeleend, in 1919 133. Van de filmverzameling van het Instituut werd een ruim gebruik gemaak, door vele instellingen in het geheele land; totaal 51 aanvragen, omvattende 446 films tot een gezamenlijke lengte van 86.848 M. (vorig jaar ongeveer 65.000 M.). Tegen het eind van het jaar kwam de, aan den gepens. kolonel van het Indische leger W.J. Giel, opgedragen correctie van de films gereed. Door van enkele films duplicaten te laten drukken, groeide de verzameling aan tot 76 stuks, over 56 verschillende onderwerpen. Er zijn nieuwe negatieven verkregen, inzonderheid van de cultures in Deli, Bataksche volksgebruiken, e.d. Naar Amerika werden 27 films verzonden, voorzien van toelichtenden tekst in 't Engelsch. De tentoonstelling te Amsterdam ter herdenking van het 300-jarig bestaan van Batavia werd door 't Instituut voorbereid en mag goed geslaagd heeten; de ‘beschrijvende catalogus heeft blijvende wetenschappelijke waarde’. De bibliotheek breidde zich zeer uit; 691 bezoekers; 1201 uitgeleende boeken; stond in betrekking met 110 boekhandelaren en leverde boekwerken aan 100 particulieren. De afdeeling Handelsonderwijs werd versterkt door nieuw personeel (inlichtingsdienst voor betrekkingen bij de Indische cultures); het daarbij behoorende Museum bezocht door 15000 personen. Er zijn 119 schoolverzamelingen afgestaan; de afdeeling nam deel aan de Jaarbeurs te Utrecht en aan de Nederlandsche week te Stockholm. De voorlichtingsdienst, het verspreiden en verrijken van kennis omtrent de Indische handelswaren, zal in drie afdeelingen worden gesplitst, elk onder een chef met ondergeschikt personeel. Vele onderzoekingen werden gedaan, warbij de wetenschap en de praktijk van de nijverheid samengingen. De afdeeling Volkenkunde had weder groote aanwinsten, verleende medewerking aan tentoonstellingen en organiseerde er ook zelve. Twee onder medewerking van 't Instituut aan de Amsterdam- | |
[pagina 82]
| |
sche Universiteit benoemde hoogleeraren geven college in anthropologie en volkenkunde; de laatste geeft deze lessen ook aan de Handelsschool te Rotterdam. De Indologische leergangen van het Instituut, waarvan reeds de zesde gehouden is, werden steeds drukker bezocht. Voorts zijn aan het Kon. Inst. verbonden verschillende onder-instituten ter verbreiding van kennis over Atjeh, Oostkust van Sumatra, Minangkabau, Zuid-Sumatra, Bali en de Molukken. Ten slotte worde vermeld de afdeeling Tropische Hygiène, die behartigd wordt door verschillende specialiteiten (twee hoogleeraren en drie doktoren), die ook elders, o.a. aan de Hoogeschool te Wageningen voordrachten houden. Er wordt nog gemeld, dat 8 stichters, 3 donateurs en 36 gewone leden toetradenGa naar voetnoot*).
In 't bovenstaande is kortelijk aangestipt wat door 't Kol. Inst. wordt gewrocht in 't belang van de verbreiding van degelijke kennis over Indië. Men zal gaarne erkennen, dat dit niet gering is; dat hier eerste krachten werkzaam zijn om op breeden grondslag het hoogste te volbrengen. Als nu onlangs een inzender in de ‘Haagsche Post’ meende, dat dit Instituut eigenlijk niets tot stand bracht en zich als 't ware terugtrok in eigen grootheid, dan zal die inzender, na kennisneming van dit verslag, zijn aanklacht toch moeilijk kunnen handhaven. 't Is in 't algemeen een feit, dat tal van zeer nuttige Vereenigingen, die met groote geestdrift zijn opgericht, eindigen met te arbeiden in steeds kleiner kring, zoodat de groote meerderheid van 't bestaan dier Vereenigingen hoegenaamd niets weet. Is 't zoo niet gegaan met de Zuid-Afrik. Vereen. en ook met het Algem. Nederl. Verbond? Allen, ook 't Kol. Inst. zijn in 't belang der zaak verplicht om (men vergunne mij de niet mooie uitdrukking) ‘reclame te maken’ en het devies te voeren ‘Pas op; ik ben er’!; als dit verzuimd wordt, kan men den schijn van inslapen moeilijk ontgaan. ‘Den schijn’. Men kan uit 't boven vermelde leeren, dat de werkelijkheid geheel anders is. Dat blijkt ook uit de bemoeienis, die 't Instituut heeft met het Comité voor Indische lezingen en leergangen.
Dit Comité zond aan de redactie een artikeltje, waarin terecht er op gewezen wordt, dat ‘ons schoolonderwijs in 't algemeen niet voldoende rekening houdt met de beteekenis van de Koloniën voor 't Moederland. Een schoone rol is aldus den onderwijzer toebedeeld; maar, helaas, stelt zijn eigen vooropleiding in den regel hem niet in staat deze rol te vervullen.’ Wat wil nu het Comité? ‘Het Comité voor Indische Lezingen en Leergangen, voortbouwend op den arbeid van de Indische Commissie van het Nederl. Onderw. Genootschap, heeft zich o.m. tot taak gesteld, in dezen aanvullend op te treden, door in verschillende plaatsen des lands Indische leergangen, voor onderwijsgevenden in te stellen. In deze leergangen, bestaande uit omstreeks 12-15 tot één geheel vereenigde voordrachten, opgehelderd door demonstratie van producten en ethnographica, door vertooning van lichtbeelden en zoo mogelijk van films, wordt een overzicht gegeven van land en volk van Nederlandsch Oost-Indië, terwijl het mogelijk is, in een volgend jaar een klein aantal voordrachten te houden tot uitvoeriger behandeling van een of meer bijzondere onderwerpen. Deze leergangen en vervolgleergangen genieten vanwege het Rijk geldelijken steun, indien zij aan bepaalde eischen voldoen, terwijl den deelnemers desgewenscht vergoeding van reiskosten wordt toegekend.’ ‘Het Comité is er voorts in geslaagd voor de deelnemers aan deze leergangen, tot naslaan en verdere studie, eenige boekwerken over Indië, o.a. een atlas tegen zeer verlaagden prijs verkrijgbaar te stellen, waardoor de kern van een eigen koloniaal handboekerijtje gevormd kan worden, dat tot blijvende belangstelling zal leiden.’ ‘Het Comité voor Indische Lezingen en Leergangen is gaarne bereid zijne medewerking voor het tot stand komen van dergelijke leergangen te verleenen op plaatsen, waar een of meer vereenigingen of eene tot dat doel gevormde commissie van belangstellenden zich met de locale regeling wil belasten, en verzoekt hen, die hieromtrent nadere inlichtingen wenschen, zich daartoe te wenden tot den secretaris van het Comité, Dr. H.H. Zeijlstra Fzn., Zwolscheweg 65 te Deventer.’ Aan 't ontvangen jaarverslag over 1919 worde hier een en ander ontleend: Bij het Comité hebben zich aangesloten de navolgende Vereenigingen: Het Kol. Instituut, het Nederl. Onderw. Genootschap, de Vereen. Oost en West, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de Vereen. van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland en de overzeesche bezittingen, de Vereen. Volksonderwijs, het Koloniaal Landbouwmuseum te Deventer, de ‘Groep Nederland’ van het Algem. Nederl. Verbond, de Commissie van Advies inzake het Zendingsconsulaat en de Vereen. van Oost- en West-Indische Katholieken in Nederland, terwijl ook de Minister van Koloniën in het Comité is vertegenwoordigd. In den afgeloopen winter werden op verschillende plaatsen gehouden 7 Indische leergangen voor onderwijzers en onderwijzeressen (waar, meen ik, ook andere belangstellenden kunnen toegelaten worden); voor deze voordrachten keert het Departement van Kolonën f 25. - per voordracht uit; zooveel mogelijk wordt daarbij gebruik gemaakt van de films uit de verzameling van het Kol. Instituut. Dan werden gehouden 5 vrije voordrachten en lezingen. Deze gaan dan uit van een of meer der bovengenoemde Vereenigingen en hebben geen toelage van de Regeering. Voorts werd werk gemaakt van de Propaganda voor de kennisder koloniën op gymnasia, middelbare scholen en opleidingsinrichtingen voor onderwijzers. Zes voordrachten werden gehouden in Utrecht; de gemeente betaalde de kosten. In verband hiermede wordt nog gemeld, dat eene door het Comité ingestelde commissie een rapportGa naar voetnoot*) uitbracht inzake kennis van de Nederl. koloniën op inrichtingen als de zooeven genoemde. Ten slotte had het Comité bemoeiïngen inzake koloniale literatuur. Door een gunstige beschikking van den Minister van Koloniën werden van 6 voor de bestudeeting van Indië noodige boekwerken, de exemplaren tegen zeer verlaagden prijs beschikbaar gesteld. Ook werd bijeengebracht een Reizende Koloniale Boekenverzameling met een boekenrek, dat gemakkelijk kan verzonden worden.
Wordt er nu, blijkens het bovenstaande, zoo menige vriendelijke hand uitgestoken om kennis van Insulinde uit te reiken aan alle standen in Nederland, daarmede is 't pleit nog alles behalve gewonnen. Er is wel vooruitgang in belangstelling, maar daar tegenover staat zoo menige verdrietige ervaring.
In het verslag van 't Comité meen ik, de cijfers van hen, die de leergangen volgden nagaande, op te merken, | |
[pagina 83]
| |
dat betrekkelijk een klein percent tot het einde volhield; de geestdrift scheen spoedig te verflauwen. Een ‘verdrietige ervaring’.... had ook de heer J.S.C. Kasteleyn, o.a. lid van het Hoofdbestuur van het Algem. Nederl. Verbond. De heer Kasteleyn, die een mooie loopbaan als Deliplanter achter den rug heeft, schijnt de nobele levensroeping te hebben gekozen om de tweede helft van zijn leven belangeloos te wijden aan 't welzijn van zijn vaderland. Een krachtige figuur, een man van zaken! De zoodanigen heeft Nederland ook voor de koloniën noodig. De heer K. heeft als lid eener Studie-Commissie Suriname bezocht en gedurende een verblijf van eenige maanden een ernstig onderzoek ingesteld naar de oorzaken, waarom Suriname zoo treurig afsteekt tegen het Engelsche Demerara - daar vlak naast. In Nederland teruggekomen, huurt hij de groote zaal van het hotel ‘De twee Steden’ en noodigt leden van de Eerste en de Tweede Kamer en andere invloedrijke personen.... (samen 178!) vriendelijk uit, kennis te komen maken met zijne bevindingen. Als men nu weet dat, tengevolge van een langdurig, bekrompen geknutsel en gedoe met die kolonie, er zoo goed als niets van terecht komt, en dat nog wel vlak naast het bloeiende Demerara, zou men van de zijde der genoodigden eenige belangstelling verwacht hebben. Helaas! Er kwamen er...... tien! In zake de belangstelling in Indië, geldt het dus: ‘Wachter wat is er van den nacht? De morgen is gekomen maar... nog is 't nacht!’ 's-Gr. v.L. |
|