Neerlandia. Jaargang 24
(1920)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAfrikaansche poëzieGa naar voetnoot*).Het beste bewijs en de krachtigste uiting der wordende eenheid van het Afikaner volk vinden wij in het ontstaan en den groei van een eigen literatuur in een eigen taal. In een blij-blauw bandje met goud bedrukt heeft de jonge Afrikaansche dichter Dr. A.D. Keet, die in Amsterdam heeft gestudeerd en zich thans als geneesheer in het Vrijstaatsche dorp Senekal heeft gevestigd, verscheidene zijner versjes gebundeld, die hij gedurende zijn studie h.t.l. en voor dien in Zuid-Afrika heeft gedicht. Als wij Afrikaansche of Vlaamsche verzen lezen, dan krijgen wij altijd meer dan van Nederlandsche gedichten den indruk dat zij onmiddellijk aan het gevoel ontsproten zijn, meer natuurgeluid geven, zonder gekunsteldheid. En ook zonder de verzekering van den patriarchalen pastoor van Ingoyghem zouden we het gelooven dat in ieder waarachtige jonge Vlaming, en dat geldt ook voor den Afrikaanschen stambroeder, een dichter steekt. De student Keet heeft de liefde voor .....die land, waar koppie en rand
verrijs van die vlakke veld,
de liefde voor zijn moedertaal, voor ‘die natuur’, voor ‘volk en vaderland’ uitgezongen in eenvoudige liedjes, die technisch zeker niet alle rijp zijn; maar het is hem veelal gelukt .....digters taal
Diep uit die grond van sijn hart (te) haal
En hij voel(de) in sijn hart 'n heerlike drang
Om 'n vlugtige stemming in woorde te vang.
Met welk een poëtischen blik deze jonge Afrikaner Oud-Amsterdam aanzag, bewijst de volgende aan zijn vriend Eduard Karsen opgedragen teekening-in-woorden: Ou Amsterdam is tog so mooi
Met al sijn liggies uitgetooi
In donker, donker nagte.
Dis liggies hier en liggies daar
In lange rije aanmekaar,
Wat flikker in die gragte.
En honderd duisend ogies loer
Op spieëlgladde watervloer
Daar bowe uit die hemel.
Dis liggies hier en liggies daar
En bootjies, wat so saggies vaar,
Dat ligte golfies wemel.
| |
[pagina 52]
| |
Die liggies soek mekaar weer op
In water, wat teën walle klop
Op stormagtig' nagte.
So toweragtig, lief en skoon
Is liggies, wat op walle woon
En flonker in die gragte.
Voor het Hollandsche ‘noointjie’, dat dit warm kloppend Afrikaner hart wist te veroveren, is stellig dit sonnet gedicht: Bekoorlik kind! ik weet nie wat dit is
Of hoe dit kom nie; 'k weet alléén maar dit:
Dat ik nog altijd deur jouw beeld aanbid
En steeds die tintel van jouw oge mis.
Is dit die glans, waarvan ik nimmer wis
Dat dit 'n man aangrijp, altemit?
Of is dit net bekoring? Nee, daar sit
Oneindig veel meer agter dan jij gis.
Dit is die krag, wat digters stil laat staan
Voor al wat lief en skoon is op dees' aard;
Dit is die siel, wat so sij wege baan
Van hart tot hart, tot twee aanéén-gepaard
Hul hele lewe same verder gaan....
Lief kind, o maak mij lewe lewenswaard!
Naar Afrika trok echter altijd zijn hart en hoe vaak heeft hij zijn zonnig land in Amsterdam aan zijn dichterlijke verbeelding laten voorbijgaan. In het voorwoord dat hij ‘op see, huistoe’ in Nov. 1919 schreef, verklaart hij: ‘Hulle sê, bij wijse van 'n grap, dat die meeste gedigte oor die skoonheid van die lente geskrijwe word in die winter. So kan ook beweer word, maar dan is alle erns, dat die vaderlandse digter dikwels pas die eintlike skoonheid van sijn vaderland ontdek, als hij in die buitenland vertoef. So het dit b.v., met onse baanbreker, Jan Celliers, gegaan, terwijl hij in die Switserse gebergte sit. En so het die skrijwer van hier die bundel pas in Holland, waarheen hij getrek het om vir dokter te studeer, gedigte oor volk en vaderland begin skrijwe.’ Het vierde laatste gedeelte aan ‘volk en vaderland’ gewijd, is dan ook een verheerlijking van de vierkleur en de vrijheid, van de moedertaal en ‘Suid-Afrika se helde’. Van den edelen Steyn getuigt hij: Geen tietel kan sij bors versier,
Hij is te hoog, te groot, te fier
Om selfs so iets te dra.
Daar is geen ster wat fraaier blink,
Daar is geen naam wat soeter klink
In heel Suid-Afrika.
Kom, Afrikaners, roept hij op de volgende bladzijde zijn landgenooten toe: Hef aan 'n lied van heldedaad,
Van mag teen owermag:
'n Nasie, wat sijn helde eer,
Sal niemand ooit verag.
Sing saggies van jul vrouwe-leed -
Maar wees op almaal trots:
'n Nasie, wat sijn vrouwe eer,
Staan vaster dan 'n rots.
Sing oor die vrede van die veld,
Van koppie en van rand:
'n Nasie wat sijn woonplaas eer,
Bouwt nooit op losse sand.
Dr. Keet is met een vollen geestelijken buidel, met jonge geestdrift die nog een heel leven van arbeid voor zich heeft, met een innige liefde voor die ‘nasie in sijn lentetijd’ teruggekeerd naar het land, dat hij als Groot-Suid-Afrika van Sambesie tot Tafelberg voor zijn verbeelding ziet oprijzen: Ik sien wel duisend stede
Verrijs van uit die grond;
Ik sien ons volk tevrede,
Herenig en gesond.
Ik sien die Afrikaander
Regeerder van sij land;
Ik sien die buitenstaander
Reik hom die broederhand.
Maar deze volkomen herrijzenis kan alleen werkelijkheid worden, als het Afrikaansche volk aandachtig luistert en eendrachtig handelt naar den raad van zieners - dat zijn immers dichters - als de jonge Keet er reeds een is, die het voorhoudt: O volk van mij, daar is nog arbeid,
Daar is nog roem, daar wag nog strijd -
Jij moet nie bang wees vir wat kom nie,
Wees slagvaardig, wees bereid!
Al deze verzen mogen niet den voldragen dichterlijken klank hebben, een enkele maal ontglipt den dichter zelfs een anglycisme als ‘Ik wonder’, ze zijn vooral belangrijk als nationale uiting van wat daar leeft en lieft in het hart der jonge Afrikaners, van wat er woelt en werkt in hun brein, van wat hun geestesoog ziet rijzen aan den horizon. Dr. Keet droeg zijn eerste bundeltje poëzie op aan zijn moeder en toondichters als Kerrebijn en Hullebroeck hebben reeds verscheidene zijner versjes op muziek gezet. De laatste zal ze weldra in Zuid-Afrika zelve gaan voordragen en door het lied aan de beide krachtige loten van den Nederlandschen stam, Vlaanderen en Zuid-Afrika, hun verwantschap doen gevoelen. Nationale dichters en zangers zijn onze beste en idieelste propagandisten. C. VAN SON. |
|