Neerlandia. Jaargang 23
(1919)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Het Koloniaal Weekblad ‘Oost en West’ noemt v. L. ‘den bewerker van de rubriek Oost-Indië in Neerlandia’. Die eer kan ik mij niet toekennen, want dit zou beteekenen, dat't mijn streven is, den lezer geheel op de hoogte te brengen en te houden van al wat in Indië's huidige ontwikkelingsgeschiedenis vermelding verdient (in 't belang van het A.N.V.) en - och arme! - ik kan slechts hier en daar een greep doen, want de stof is zoo rijk, maar.... de toegemeten plaatsruimte kan niet anders dan beperkt zijn en (vooral) ik mag de grenzen mijner bevoegdheid niet overschrijden. ‘Hier en daar een greep!’ Zoo vermeld ik nu, dat het derde congres van het Indonesisch Verbond van studeerendenvan 3-6 September j.l. gehouden is te Deventer. Waarom juist dit onderwerp gegrepen? Omdat ik, gelijk reeds vroeger telkens bleek, van dit Verbond iets goeds verwacht voor Indië, als de aanstaande werkers zich hier vol geestdrift voor hunne taak daarginds voorbereiden. En als iemand zegt ‘'t zijn maar jongelieden, die daar aan 't woord waren’, dan is dit te betreuren, want op de schouders van diezelfde jongelieden zal een deel van Indië's toekomst komen te rusten; hun gedachtewisseling (soms vrij heftig!) kan tot goede uitkomsten leiden voor de volbrenging van de toekomstige levenstaak. Wie zou dus geen belang stellen in de kiem, die, ontwikkeld tot plant of boom, heerlijke vruchten kan voortbrengen. De toon van dit congres was bezadigd; en de gezelligheid liet niets te wenschen over, maar de opkomst was geringer dan op twee vorige congressen; 't schijnt dat velen zich hebben teruggetrokken en..... dat is jammer. Het congres was voornamelijk belegd om opbouwend werk te leveren en de politieke tegenstelling van Oost en West wat op den achtergrond te doen treden en was in dien zin voorbereid door het Septembernummer van het Verbondsorgaan Hindia Poetra. Immers zegt de redactie in een voorwoord: ‘Hindia Poetra heeft na de Haagsche Fusie (of: “furie”; v. L.) gepoogd voor te bereiden voor een Pacificatie van Deventer. Dit nummer bevat er verblijdende bewijzen van. Dat het congres haar streven beloonen moge.’ | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Het nummer bevat dan ook bezadigde tot wederzijdsche waardeering en tot eenheid aansporende artikelen. Is het deze opzet geweest, die het deelnemen aan het congres zoo gering maakte? 't Zou te betreuren zijn. Misschien was het eenigszins minder beleidvol van den voorzitter, als deze (volgens het verslag in Hindia Poetra's Oct.-nr.) ‘den Indonesiërs verzocht, zich waardig te gedragen, niet al te agressief te zijn en niet dezelfde toon aan te slaan als in Indië gewoonte is. Daar toch is de verhouding van Indonesiër tot Holland geheel anders dan hier in Holland: Weest niet altijd afbrekend in uw critiek.’ Wat de werkzaamheden betreft, lezingen werden gehouden door majoor Van Erp over den Boroboedoer, den heer Soerjo Poetro over Javaansche muziek en dr. Krause over Bali. Er werden verschillende stellingen verdedigd, o.a. door den heer Koningsberger de volgende:
Reeds ter vergadering heerschte bij de ‘Indonesiërs’ eenige ontstemming over het breidel-aanleggend inleidend woord van den voorzitter en die stemming openbaarde zich ook in artikelen in het Oct.-nr. van Hindia Poeta, o.a. in een protest van de H.H.G.M. Koesoemo en Oei Kiauw Pik, omdat ‘de vrije gedachtenuiting in het Deventer-congres in 't gedrang geraakt’. In een voorwoord in 't zelfde nummer zucht dan ook de redactie: ‘Tot een volledige pacificatie is 't helaas in Deventer niet gekomen’ en had liever gewild ‘in dit nr. de aandacht der lezers te vestigen op de economische zijde van het groote vraagstuk, dat Indonesië's harmonische ontwikkeling biedt, omdat het ook onze meening is, dat economische zelfstandigheid de moeder is der staatkundige’. Laat ons hopen, dat de aanstaande arbeiders op het Indische oogstveld op dien stevigen gezonden grondslag den gezochten vrede vinden.
Juist omdat ik vroeger herhaaldelijk met ingenomenheid dezen arbeid van dit Verbond besproken heb, deed het mij leed die tegemoetkomende houding beloond te zien met ‘een grauw en een snauw’ (zooals men zegt). Ik schreef in 't Juni-nr. van Neerlandia, blz. 77, naar aanleiding van een artikel van den heer Tagor en eene uitlating van den ‘revolutionair aangelegden’ heer Soerya Ningrat: ‘Zulke leiders heeft de Indonesische bevolking noodig en het is te hopen, dat het Indonesisch Verbond van studeerenden in dezen geest moge werkzaam zijn: niet opruien maar opwekken tot nieuw zelfstandig leven’. Mij dunkt, dat in dezen wensch niets onbetamelijks; toch zegt de heer J. na eene onvriendelijke inleiding daarover (in 't Juli-nr. van Hindia Poetra): ‘Wij zouden in gemoede verbaasd kunnen vragen: “Wie ruit wie op en wanneer? en dan zouden wij den welwillenden ethischen schrijver er opmerkzaam op willen maken, dat de gedachte van opruien” al lachwekkend is en hem dreigt te “verbroederen” met Tersteeg en het Soer. Hbld.’ De schrijver was zeker geprikkeld door wat hij in 't zelfde nummer noemt de ‘vlegelachtigheden’ van den heer Tersteeg, die in 't Soer. Hbld. spreekt van ‘drie dagen schetteren’, ‘gedaas van nog onrijpe jongelieden’, enz. enz. Als hij evenwel het door mij geschrevene nog eens naleest, zal hij geen minachting maar aanmoediging vinden. ‘Wie opruien?’ Wel, enkele volksmenners in Indië; en nu werd de wensch uitgesproken, dat juist van de verstandige, helderdenkende Indonesiërs, leden van het Verbond, een goede bedarende geest moge uitgaan tot zegen van den ‘Orang ketjil’, die ten slotte met zijn bloed 't gelag moet betalen. Dewijl in Hindia Poetra ieder persoonlijk zijn meening zegt, geldt mijne opmerking van ‘onvriendelijke bejegening’ niet de redactie maar den heer J.
Nog even moet ik terugkomen op hetgeen in een vorig nummer door mij geschreven werd over de volksgezondheid in Insulinde. De heer Tillema schreef aan de redactie een briefkaart, die in mijne handen werd gesteld. 't Spreekt van zelf, dat op een briefkaart slechts een paar vluchtige opmerkingen kunnen worden gemaakt en de heer T. zegt dan ook, dat hij in Kromo Blanda III, dat in wording is, uitvoerig op die zaak zal terugkomen. Voorloopig beweert schr., dat mijn antwoord ‘niet veel hout snijdt’, dat, als men den Inlander indolent noemt, de opmerknig geldt, dat ‘de Oostersche vrouwen sjouwen van den vroegen morgen tot den avond, maar.... onze brave Batavieren en Friezen lieten hun vrouwen ook zwoegen en luierden en dobbelden even hard als de hanengevechten houdende Maleiers 't nu doen’. Voorts wordt gewezen op de mijnwormziekte, die de bevolking teistert. En - zoo schrijft de heer T. ten slotte - ‘de meeste menschen oordeelen als dr. v. L., wat ik zeer verklaarbaar vindt’. Naar aanleiding van deze vluchtige opmerkingen is 't misschien goed, mijne meening nog eens beknopt weer te geven, opdat er geen misverstand ontsta: 1e. Ik ontken volstrekt niet, dat de Indische bevolking geteisterd wordt door tal van kwalen en epidemiën. Wat Sunitram (zie 't K.W. Oost en West, nr. van 16 Oct.) in de Locomotief schrijft, is volkomen waar: ‘Een bevolking, bezocht door malaria, dysenterie, cholera, framboesia en mijnworm, mist het gezonde, physiek krachtige lichaam om zich tot zekeren welstand te kunnen opwerken; zulk een volk wordt aangetast door een chronische armoede’Ga naar voetnoot*). 2e. Niettemin is de toeneming van de bevolking van Java in de laatste tientallen van jaren verbazingwekkend; wel is waar is de bevolkingsstatistiek gebrekkig en van nauwkeurige volkstelling weinig sprake, maar 't land is overvol en van langzaam wegkwijnen van de bevolking is allerminst sprake. Als dit wordt aangenomen - en ieder doet dit - dan is 't een vraagstuk van den tweeden rang in hoeveel jaren precies de bevolking verdubbeld is. Men geve zich de moeite, als men er belang in stelt, de artikelen te lezen, die de oud-assistent-resident Schmülling | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
daaraan wijdde in Oost en West (nrs. van 11 en 25 Sept. j.l.), getiteld: Het snel naderend einde van Java's kleine landoverschot. Uit de landrentemetingen, in 1896 begonnen en in 1918 zoo goed als geëindigd, blijkt volgens den schrijver, dat ‘Java begint vol te loopen; op 1/12 na is het reeds geheel gevuld’. En dewijl Java's bevolking bijna geheel landbouwend is, blijkt uit dat opraken van den bouwgrond, dat de bevolking snel is toegenomen. 't Blijkt evenwel nog steeds een zaak van schatting en niet van juiste cijfers, berustende op nauwkeurige volkstelling. 3e. Ik had het in mijn beschouwing over Kampongwee minder tegen de gegevens door den heer Tillema verstrekt, dan tegen de verkeerde gevolgtrekkingen, die men, in deze moeilijke tijden er uit zou kunnen maken, alsof Nederland in dezen de hoofdschuldige is.
Ten slotte erken ik gaarne, dat mijn vluchtige en korte - ofschoon m.i. volkomen ware - opmerkingen ‘niet veel hout snijden’. Dan moet men met juiste cijfers voor den dag komen, die aantoonen met hoeveel pct. de bevolking is toe- oftewel af-genomen. En wie heeft die cijfers? 's-Gr. v. L. |
|