Neerlandia. Jaargang 23
(1919)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Aangevangen moet worden met de herinnering aan onze vaste vestiging in Nederl. Oost-Indië, nu drie honderd jaar geleden. Op j.l. 30 Mei werden we herinnerd, wel niet aan het 300-jarig bestaan van Batavia, maar toch aan een feit, dat tot de stichting der nieuwe stad aanleiding gaf. Toen immers kwam Jan Pieterszoon Coen, die in den ‘grooten Oost’ (de Molukken) strijdkrachten had verzameld, van uit Japara ‘aandonderen’ (zooals een geschiedschrijver 't forsch en pittig noemt) en bestormde Jacatra. Een eeresaluut aan dezen singulieren man en zijne kloeke medestanders, die in de meest moeilijke omstandigheden, met gebrekkige hulpmiddelen en onder groote ontberingen zich hebben onderscheiden door moed, beleid en trouw. Wij, verwende kinderen der 20e eeuw, kunnen ons moeilijk meer voorstellen, wat voor menschen die voorvaderen waren; onze sportlievende maatschappij ziet hier een sport, waarvoor zij den hoed mag afnemen - in diep gevoel van eigen minderheid. Werd in de eerste twee van die drie eeuwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indië alleen beschouwd uit een oogpunt van handel en gewin, behoudens de in dat kader wonderlijk zich voordoende pogingen om ‘de gereformeerde religie’ voort te planten, in de derde eeuw kwam het rechtstreeksch verband met Nederland en ontwaakte eindelijk (gelijk ook bij andere koloniseerende volkeren) het plichtsgevoel om te arbeiden voor het geluk der overzeesche bevolkingen en ze op te voeden tot een hooger standpunt. Wat men ook zegge van Nederlands zelfzucht (een, naar wij hopen, nu geheel gewijzigde koers), toch mag niet miskend worden, dat Nederland aldoor trachtte den nog zwakken Indonesiër te beschermen tegen ndringende vreemdelingen, winstzoekend kapitaal en tenslotte.... tegen zich zelven (zooals minister Idenburg nog onlangs in de Kamer zeide een zeer moeilijke taak). Ten slotte kwam men tot het inzicht, dat die ‘bescherming’ vruchteloos is, als de patiënt niet zelf sterk wordt gemaakt. En nu - na 300 jaren - spreekt nog eens de stem van Nederlands grooten pionier: ‘Daar is in Indië wat groots te doen.’ En dewijl 't de leuze van onzen tijd is ‘Kennis is Macht’, werpt men zich met volle borst op het onderwijs, eerst voor de aanzienlijke, later voor alle standen.... onderwijs.... lager, middelbaar, binnen kort hooger onderwijs. Ongetwijfeld moet dit toegejuicht worden, mits men niet vergete. dat er iets is, nog meer waard dan onderwijs...: karakter en voldoende zelfstandigheid in den grooten volkerenstrijd om het bestaan. Laat ons hopen, dat het hooggeroemde onderwijs ook deze eigenschap blijkt te kunnen aankweeken!
In de allerlaatste plaats begon men te denken aan de ontwikkeling van het Indonesische meisje. ‘Dàt zal heelemaal niet gaan’, redeneerden de wijsgeeren van dien tijd, want - ziet u - ‘Oost is Oost en West is West; en in 't Oosten wil men de vrouw dom en ondergeschikt houden.... een speelpop van den man!’ Maar.... 't bleek ten slotte wel te gaan - zóó goed te gaan, dat zelfs de voorstanders van die ontwikkeling er versteld over stonden! Want: wie had b.v. kunnen denken, dat - o, wonder! - zelfs in Atjeh de meisjesscholen bestormd zouden worden en dat men zelfs tegen co-educatie niet zou opzien!Ga naar voetnoot1) In zeer korten tijd nam het onderwijs aan meisjes een snelle vaart; 15 jaar geleden dacht men er nog niet aan en in de eerste plaats waren het de ouders, die er zich tegen verzetten. In 1909 stelde de toenmalige Directeur van Onderwijs, Mr. Abendanon, een onderzoek in naar de mate van behoefte aan meisjesonderwijs op Java en Madoera. ‘De uitkomst bleek een groote teleurstelling. In de hooge ambtelijke wereld werd ten deele het nut van zulk een onderwijs ingezien, doch de algemeene verwachting was somber. Slechts één resident stelde voor een proef te nemen in de hoofdplaats van zijn gewest, doch de kans was te onzeker. Het hoofdbezwaar tegen dit onderwijs lag in den “adat”, welke voor de meisjes afzondering eischte op den leeftijd van 10 tot 12 jaar. Maar.... ook was er de vrees, dat de meisjes te knap zouden worden; er openbaarde zich zelfs bezorgdheid voor ongelukkige huwelijken; al dergelijke bedenkingen werden bij dat eerste onderzoek te berde gebracht.’Ga naar voetnoot1) Reeds in 1909 was de uitslag van een tweede onderzoek veel gunstiger. De tijdgeest had heerschende opvattingen omtrent de opvoeding der vrouwelijke jeugd niet onberoerd gelaten. En thans is het besef der volstrekte noodzakelijkheid van dit onderwijs vastgeworteld in het bewustzijn althans van het toonaangevend deel der maatschappij. Zoo mag dan dankbaar vermeld worden dat op 28 Aug. 1918 te Salatiga werd geopend een kweekschool voor IndonesischeGa naar voetnoot2) onderwijzeressen voor het Hollandsch-Indisch onderwijs. Mevrouw Van Limburg Stirum verrichtte de plechtigheid der opening; aanwezig waren de Directeur van Onderwijs, de kroonprinsen van Soerakarta en Jogjakarta, de hoofden der Mangkoenegorosche en Pakoealamsche huizen, een aantal hooge ambtenaren van het Europeesche en Inlandsche bestuur en vele andere autoriteiten en genoodigden. Die dag was voor Insulinde van zeer groote beteekenis - meer dan menigeen vermoedt is 't een nationale dag geweest, die profeteert, de ontwikkeling der Indische maatschappij in de goede richting en ons bezielt met mooie toekomstverwachtingen. Geen wonder, dat op dien dag met dankbaren weemoed genoemd werd de naam van Raden Adjeng KartiniGa naar voetnoot3)en ook die van Mr. van Deventer (wij zouden er ook gaarne bijvoegen dien van Mr. Abendanon). Door den directeur werd in zijne rede dankbaar erkend, dat door het particulier initiatief der Kartinischolen en kaboepatenschooltjes de weg is gewezen. En zoo is dan niet alleen een kweekschool verrezen voor het Hollandsch-Inlandsche onderwijs aan meisjes, maar werden ook meisjes-normaalscholen (aanvankelijk te Semarang en te Bandoeng) opgericht om de leerkrachten te leveren voor het Inlandsche meisjesonderwijs. Zoo zal het voortgaan; de oude tijd is voorbij, de nieuwe komt. De vrouw in 't Oosten wil gaarne het goede van het Westen overnemen.
De band nu, die al die sporadische Kartinischolen en -vereenigingen in Indië omvat is de Vereeniging ‘Kartinifonds’ te 's-Gravenhage, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kartinischool te Buitenzorg, geopend 24 Juli 1918.
wier zesde jaarverslag over 1918 vóór mij ligt en wier streven steeds meer belangstellende waardeering verdient. De Vereeniging is breed opgezet; voorzitter is de heer J.Th. Gerlings; ondervoorzitster Mevrouw Mr van Deventer-Maas; secretaresse Mej. J.C.F. de Graeff; penningmeester de heer D. HannemaGa naar voetnoot1); allen te 's-Gravenhage. Voorts zijn er in 't geheel 47 bestuursleden verspreid door 't geheele land en 13 propaganda comité's. Die (breede) opzet in aanmerking genomen, moet van de Nederlandsche belangstelling, blijkende uit giften en contributiën, ook nu weder getuigd worden: Dankbaar maar niet voldaan. Ik mis in dit verslag een kort uittreksel uit de statuten; 't is dunkt mij goed, dit in ieder verslag op te nemen. Wij lezen in die statuten:
Art. 3. De Ver. stelt zich ten doel: de bevordering van het tot stand komen en in stand houden van eene of meer scholen in Nederlandsch-Indië ten behoeve van meisjes, behoorende tot de Inlandsche bevolking.
Art. 4. Aan de scholen, door de Ver. gesticht of gesteund, zal onderwijs gegeven worden met eerbiediging van de godsdienstige gevoelens der leerlingen.
Art. 5. De toelating van leerlingen zal geschieden zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. Art. 8. De leden zijn:
De Vereeniging had het voorrecht gedurende het verslagjaar flink te kunnen steunen. Men oordeele:
De winst en verliesrekening sluit met f 14184.04 en een verlies van f 2605.75. Het kapitaal is f 76163.02½. In het verslag zijn drie belangwekkende bijdragen opgenomen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alles te zaam genomen mag men dit een mooi en kloek verslag noemen. De Vereeniging is 't waard, dat haar inkomsten in 1919 verdubbelen. Men steune haar overvloedig! En..... men vrage zich een oogenblik af, wat die ontwikkeling kan.... zal beteekenen voor de maatschappij in Insulinde. Volgens onze meening is van dezen nieuwen koers groote zegen te verwachten. Het wil mij voorkomen, dat de ontwikkeling der Indonesische vrouw nog heilzamer zal zijn voor de Indische maatschappij dan die van den man, waar het er op aankomt de associatie van Oost en West te bevorderen. De Indonesische vrouw in de Pers geeft blijk van een gezond oordeel en o.a. van groote sympathie voor de Westersche huwelijksdenkbeelden. Hoe wijlen Kartini in naam van de waardigheid der Javaansche vrouw over den Oosterschen toestand zuchtte en klaagde, is bekend genoeg. Een paar jaar geleden verbaasde mij een ingezonden stuk van een Javaansch meisje, die den raad gaf desnoods liever tijdelijke echtgenoote (njai) van een fatsoenlijken Europeaan te worden dan eigen huwelijksgebruiken te volgen. In een van de jongste nrs. van 't Kol. Weekblad Oost en West vindt men een paar uitlatingen van meisjes in Jong Java De eene schrijft, dat men bij het citeeren der stelling dat ‘geld machtig is’ nooit vergeten mag dat om machtig te worden in de eerste plaats kunde noodig is. Schrijfster kan niet met zooveel afgunst neerzien op den welstand, waarin andere rassen in Indië verkeeren; deze hebben toch ook hard moeten werken om hun rijkdommen te vergaren. Een andere schrijfster in Jong Java, zich noemende Endeh Zeinab, wil hebben, dat de Inlandsche meisjes dusdanig worden opgevoed, dat zij, als het noodig is, in staat zijn zelf in hun onderhoud te voorzien, zoodat zij niet gedwongen zijn, om te wachten op een man, die misschien nooit voor haar zal komen. Uit dat oogpunt beschouwd, veroordeelt zij ouders, die hunne dochters van school halen, alvorens deze nog alle klassen doorloopen hebben. Er zijn ouders, die nog verder gaan, die klerkjes of zoons van regenten naloopen, om hen over te halen met hunne dochters te trouwen, desnoods met toekenning van een maandelijksche toelage; in dat geval staan kaffers nog boven laatstbedoelde ouders, die betalen althans nog 5 à 10 sappies voor de jonge dochters van hun hart. En meisjes zijn dien kaffers nog wel wat waard!
Zulke uitingen in de pers vormen een heilzaam tegenwicht tegen de onbekookte uitingen van vele Inlandsche journalisten of volksmenners en geven het vertrouwen, dat man en vrouw ten slotte ook in Indië elkander zullen aanvullen. En nu - mag ten slotte gevraagd worden - doet een dergelijke houding der Indonesische vrouw niet denken aan associatie met Westersche denkbeelden over den toestand en de waarde der vrouw? Zoo neen, dan begrijp ik 't woord associatie misschien verkeerd.
M. v.L.
P.S. In dank ontvangen de belangrijke brochure ‘Kampongwee’ van den welbekenden heer Tillema. Daarover in een volgend nr. |
|