Neerlandia. Jaargang 23
(1919)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Reeds geruimen tijd geleden vestigde ik in Neerlandia de aandacht op het betreurenswaardige verschijnsel, dat voor tal van Indische goed bezoldigde betrekkingen, zoowel bij 't Gouvernement als bij particulieren, in Nederland geen liefhebbers schijnen te zijn, zoodat tal van vreemdelingen thans die betrekkingen vervullen. Dit werd, zeker niet ten onrechte, toegeschreven aan gemis aan belangstelling, voortvloeiende uit gemis aan kennis. Al jaren lang is door velen op dat aambeeld gehamerd en het kan niet geloochend worden, dat de toestand wel wat verbeterd is. Niet langer wordt Oost-Indië beschouwd als een toevluchtsoord voor menschen, die aan deze zijde van den Oceaan niet willen deugen of althans onbruikbaar zijn; men komt meer en meer tot de overtuiging, dat daar ginds goed werk te verrichten is, niet door de slechtsten maar door de besten uit ons midden. Wel moet men nog wel eens glimlachen bij 't lezen van een advertentie, waarin een jong mensch van 23 jaar zich aanbeveelt voor een betrekking in Indië b.v. ‘directeur van een plantage of iets anders’, maar de meesten weten nu al wel, dat men flink en practisch geschoold moet zijn om het daarginds door noesten arbeid tot zekere hoogte te brengen. Toch blijft het zonderlinge verschijnsel bestaan, dat veel te weinig Nederlanders zich aanmelden voor betrekkingen in Indië. Daarover schreef de welbekende vurige kampioen voor Indische belangen (o.a. hygiënische toestanden) de heer H. Tillema te Groningen, onlangs een artikel: ‘Menschen te kort?’ 't Werd geschreven naar aanleiding van een rede, door den Oud-Minister van Koloniën Mr. Pleyte gehouden te Zürich. Volgens een verslag in de N.R.Cr. zou deze aldaar gezegd hebben: Het 6-millioenen volk van Nederland kan niet alleen de intellectueele krachten leveren, die het 45-millioenen volk op den evenaar zoo dringend noodig heeft. Om voor de hand liggende redenen is het Nederlandsche gouvernement voorzichtig in de keuze van vreemde hulpkrachten. Doch Zwitsersche en Scandinavische jongelui vinden er altijd een open deur. Ingenieurs, geneesheeren, botanisten en andere intellectueele krachten hebben in Ned.-Indië een toekomst.Ga naar voetnoot1). De heer Tillema komt hiertegen met kracht op en betoogt: Het kan wèl, maar de Regeering heeft er geen slag van of geen lust in om door flinke reclame, zooals mannen van zaken dat verstaan, Indië meer bekend en aantrekkelijk te maken in NederlandGa naar voetnoot2). Voorts zou hij om flink aan te pakken den volgenden weg willen bewandelen:
‘Alle Indische maatschappijen geven 0.0x pct. van hun winst voor een fonds, om aan onbemiddelde kinderen de middelen voor een beschavende opvoeding voor te schieten.’ ‘Een commissie zoekt zorgvuldig de naar karakter, lichaam en verstand besten uit de hoogste klassen der lagere school uit en stelt die in de gelegenheid een opvoeding (van een jaar of 8, 9, liefst met hulp van staatsbeurzen) te krijgen, die voor leidende maatschappelijke betrekkingen (bij voorkeur in Indië) werkelijk in elk opzicht (dus niet alleen maar in schoolsch opzicht) voorbereidt.’ ‘De aldus opgevoeden hebben den zedelijken plicht om geleidelijk zooveel van hun opvoedingskosten terug te betalen als hun zonder te groote bezwaren mogelijk zal zijn.’ ‘Wij stellen niet, dat aan deze methode geen bezwaren zijn verbonden of dat er niet met wijs beleid moet worden opgevoed, doch wij meenen, dat de verantwoordelijke Nederlandsche staatsman in dit moeilijk tijdsgewricht niet verantwoord is, wanneer hij niet getracht heeft het tekort aan liefhebbers van leidend Indisch werk aan te vullen uit de kringen der minder bedeelden. En wij gelooven, dat hij dit met succes zal kunnen doen, wanneer hij een krachtige propaganda niet nalaat en den hier aangegeven of een evenwijdig loopenden weg inslaat om de kinderen van het geheele volk inderdaad te bereiken. Het is misschien nu zelfs nog niet te laat...... Wellicht heeft de speech van minister Pleyte nog niet al te zeer de aandacht getrokken.’
Het zou te veel plaatsruimte vereischen, als we dit denkbeeld nader gingen bespreken; 't is overigens, tot op zekere hoogte, de overweging waard en.... de Regeering heeft reeds dien weg betreden door op ruime schaal studiebeurzen te verleenen voor verschillende Indische betrekkingen. Zeker is het door den heer T. aangegeven denkbeeld weer een zaadkorrel, die niet vruchteloos zal blijven... op welke wijze dan ook. Toch blijft hetgeen Mr. Pleyte in Zurich beweerde nog altijd een moeilijk vraagstuk; het blijkt in de practijk reeds jaren lang, dat de vraag naar sollicitanten veel grooter is dan 't aanbod; en dat wordt met den dag erger, omdat de salarissen in | |
[pagina 50]
| |
Nederland niet meer zoo schril als vroeger afsteken bij de Indische. Men zal, langs den door den heer T. aangegeven weg de plaatsen daarginds vervuld krijgen,... als ten minste de uitgezochte schoolkinderen op den duur lust en toewijding toonen voor de taak, waarvoor ze bestemd worden, vóór dat het eigen oordeel is gerijpt.
Vroeger (Sept. 1918) hadden wij het over wat de heer T. noemt:
‘Een bescheiden poginkje’ der Regeering.
Daarmede wordt bedoeld het doen houden van lezingen met lichtbeelden voor de leerlingen van Gymnasia en Middelbare scholen. De heer T. zal wel willen erkennen, dat dit toch ook - zij 't bescheiden - zijn nut kan hebben. Ik kom daarop even terug, omdat ik eenigen tijd geleden (ik bied mijne verontschuldiging aan voor de vertraagde behandeling) een schrijven ontving om eene onjustheid in het door mij geschrevene recht te zetten. Men schreef mij:
1. ‘Vanwege het Ministerie van Koloniën worden uitsluitend voordrachten gehouden met het doel werkkrachten te werven voor het Gouvernement, en wel door den heer Dom van Rombeek (Binnenlandsch Bestuur), Mr. Woesthoff (speciaal op Gymnasia over de rechterlijke macht) en onlangs den heer Van Wyck Werneke (over den douanedienst).’ ‘De bewering: “het is er verre vandaan, dat men jongelieden wil werven” is geheel ten onrechte; de lezingen van het departement gaan uit van de thans gevormde afdeeling: Arbeidsbeurs voor den Indischen Dienst, Chef: de heer Dom van Rombeek, en zijn een onverbloemde propaganda.’ ‘De voordrachten van den heer Boes, te Haarlem, welke zuiver het doel hadden Ned.-Indië meer bekend te maken, gingen niet uit van het Departement van Koloniën.’ 2. ‘Bij de bespreking van de werking van het Comité voor Indische lezingen en leergangen is de propaganda op de Middelbare Scholen voorgesteld als in concurrentie met die van het Departement van Koloniën; dit is volgens het bovenstaande onjuist; het is evenwel een voortzetting van den persoonlijken arbeid van den heer Boes.’
Ik blijk mij dus vergist te hebben als ik meende dat ook de heer Boes optrad op verzoek van het Ministerie van Koloniën. Wat het woord ‘niet werven’ betreft, ik meen dit te moeten handhaven, Natuurlijk is het de bedoeling van 't Ministerie van Koloniën om voldoende en goede ambtenaren voor Indië te krijgen en... dat is lofwaardig; edoch men ‘werft’ niet door de jongelui als 't ware over te halen met schoon klinkende woorden. Dat wordt - zooals de heer Dom van Rombeek mij nadrukkelijk verzekerd heeft - zorgvuldig vermeden. Even als bij den heer Boes is kennis verbreiden het doel der lezingen. Willen de hoorders dan later nadere inlichtingen hebben, dan moet dat streven geheel vrijwillig van hen zelven uitgaan. Het eenige verschil schijnt dan dit te zijn, dat de heer Boes kennis verbreidt zonder nevendoel. En dat is niet mider lofwaardig. In verband met het bovenstaande wil ik nog even wijzen op een andere ‘bescheiden poging’ van het Departement van Koloniën om de belangstelling voor Indië te wekken op de meest doeltreffende wijze, d.i. bij de studeerende jongelingschap. Op 14 Maart j.l. was het de laatste dag van: De Indische Week te Leiden. Aan de Nederlandsche Universiteiten wordt tegenwoordig geregeld één week in 't jaar aan de belangen van Insulinde gewijd. Zeer belangrijke onderwerpen worden door daartoe bevoegde sprekers behandeld. En... de belangstelling schijnt buitengewoon groot. Zoo was 't ook te Leiden. De rector magnificus, die de Indische week sloot met een geestdriftige rede, noemde het ‘een mooie week’... er zal wel nooit een reeks voordrachten gehouden zijn, waarbij de belangstelling, zooals nu, tot het einde toe zoo groot was, het gehoor zoo aandachtig’... de week is geslaagd, meer dan dat, zij is een groot succes, een overweldigend succes geweest..’ Tenslotte eindigt spreker zijn rede aldus: ‘M.H. studenten, m.h. jongeren, en ook damestudenten - onderwijskrachten, vrouwelijke artsen (er worden 35 vrouwelijke artsen gevraagd) - welk een onafzienbaar arbeidsveld ligt hier vóór u, voor die onder u, die sterk zijn, en in het bezit van een edel gemoed, die werken, om te helpen, en niet in de eerste plaats voor hun beurs; die een organisatietalent, een organisatorische kracht bezitten, en die anderen willen ontwikkelen, zonder daarbij eigen voordeel of eigen reputatie te dienen.’ ‘Gij hebt belangstelling, groote belangstelling getoond door uw onafgebroken tegenwoordigheid hier; maar nu daden! Roept elkaar nu een tot weerziens toe, maar dan in Indië, en slaat dan daar de handen ineen en arbeidt daar gezamenlijk aan het groote werk. En hiermee, zoo eindigde spreker, verklaar ik deze Indische week voor gesloten.’
De heer Tillema zal toch gaarne erkennen, dat een poging om kennis te verbreiden en belangstelling op zulk een plaats en voor zulke toehoorders toch ook groote waarde heeft. Laat ieder in zijnen kring aldus doen ‘wat zijn hand vindt om te doen’. M. v.L. |
|