Neerlandia. Jaargang 23
(1919)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De één- en ondeelbaarheid van Nederland.Ga naar voetnoot1)Hoogedelgestrenge Heeren Commissarissen der Koningin en Mevrouwen, E.A. Heeren Burgemeesters en wie verder vertegenwoordigers zijt van meer dan 800 gemeenten uit ons land, en gij allen die van heinde en verre zit samengekomen om in deze vaderlandsche bijeenkomst tegenwoordig te zijn, Nederlandsche mannen en vrouwen, namens het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederl. Verbond, heet ik u allen welkom. Wij Nederlanders, willen leven in vrede en vriendschap met alle volken; dat is niet een overweging van thans, dat is een der meest sprekende kenmerken van onzen volksraad. Wij hebben den vrede lief om den vrede zelf. Waren alle volken zoo, men behoefde geen versterkte grenzen, geen menschenmoordend oorlogstuig, geen oorlogslegers meer; het tijdperk zou zijn aangebrok en van de verwezenlijking van dat ideaal, waarnaar nu voor onafzienbare tijden de menschheid weer te vergeefs zal trachten, dat gouden ideaal van vrede op aarde. Niet zijn wij dus samengekomen om te getuigen tegen welk volk of welke regeering ook. Maar al hebben wij den vrede lief, en al weten wij dat de algemeene geestesverwording in de verhouding van menig volk tot volk, schuld is van veel dat later zal rouwen, als de bezonkenheid zal zijn teruggekeerd, toch komen wij met al onze kracht op voor ons hoogste nationale bezit, onze een- en ondeelbaarheid, van welke onze Koninign, Neerlands eerste vrouw, door recht van geboorte en door adel van karakter, van hart en geest, de zichtbare draagster is. O, wij willen ons niet opsluiten binnen enge grenzen! Zeker, wij zijn Nederlanders, wij hebben ons land, ons volk, onze taal lief, al konden wij dat meer toonen. En daarom heeft deze bijeenkomst een mogelijkheid in zich van wijder strekking, kan zij een ernstige opwekking zijn, niet enkel voor de naaste, maar ook voor verdere toekomst. Van dezen dag kan uitgaan een verhoogde geneigdheid tot duurzame eendrachtige samenwerking, meer dan tot nu toe, waar het de bevordering betreft van ons geestelijk en stoffelijk nationale welvaren. Vóór alles Nederlanders! Maar ver over onze grenzen zien wij uit, zoover als de menschheid strekt. Wijd zetten wij open de vensters van ons eigen volkerenhuis, voor alles wat elders beter is dan bij ons zelf. Want aan eigen volmaaktheid te gelooven, daartoe hebben wij na de doorleving der vier laatste jaren, wel allerminst het recht. Wel hebben wij het recht en de plicht, om niet te dulden dat een deel van ons land en tegen zijn uitdrukkelijken wil een deel van ons volk, van Nederland wordt afgescheurd, grond en opwoner samen als één onroerend goed, zooals dat bij lijfeigenen placht. En hoe die uitdrukkelijke wil is van die Nederlanders zelf, die al of niet ernstig, bedreigd zijn geworden met afscheuring van het moederland, dat behoefden zij ons, hun landgenooten, niet te bewijzen, wij wisten het, maar dat hebben zij ten overvloede in onloochenbare oprechtheid, niet alleen zij zelf, maar al hun provinciegenooten, de wereld ingedaverd. En hier, in het hart van ons land, in deze zaal, zal ons heele volk, van zeegrens tot landgrens, bij monde van zijn afgevaardigden uit alle provinciën, getuigen dat wat eenmaal door den hamer des tijds vast is aaneengeklonken tot een hecht gemeenschappelijk vaderland, niet dan met ruw geweld kan worden stuk geslagen. De een- en ondeelbaarheid van ons land en volk is ons natuurlijk recht, dat wij zullen handhaven; zij is een waarborg voor blijvende vrede en vriendschap naar alle zijden; zij is meer dan een vaderlandsch belang; zij is een belang voor de geheele wereld, want zij is Recht. En niet wij alleen zijn daarvan ernstig doordrongen. Alles wat Nederlander is in onze Oost en West, leeft innig met ons mee. En niet alleen in Oost en West, maar overal ter wereld waar Neerlands bloed door de aderen vloeit, daar is de wensch en wil onverzettelijk dat ons vaderland ongeschonden moge blijven, dat ons Nederland een- en ondeelbaar zij. |
|