Neerlandia. Jaargang 22
(1918)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Nederlands roeping na den oorlogGa naar voetnoot1).In een bundel opstellen van Groen Van Prinsterer, die onder den titel ‘Verspreide Geschriften’, zijn uitgegeven, treft nog in deze dagen, en wellicht juist in deze dagen, het door dien staatsman en geschiedschrijver, in 1829 geschreven stuk over ‘Volksgeest en Burgerzin’. Niet om de tegenstelling is het mij te doen, die Groen in deze verhandeling tusschen die beide begrippen wel wat specieus doortrekt, doch om de juiste wijze waarop hij het begrip der nationaliteit omschrijft: ‘Wat is een natie? een groote familie. Wat is een Staat? eene verzameling van menschen onderworpen aan hetzelfde bestuur. Eenheid van afkomst, blijkbaar in taal, zeden en karakter, maakt het wezen uit der onderscheidene volken; eenheid van regeering dat der onderscheidene staten. De eene vereeniging is (onwillekeurig) een band der bloedverwantschap, in de natuur zelve gegrond; de ander - wanneer zij niet een gevolg is der eerste - toevallig, door geweld, of onderling belang, of eenvoudig door de algemeene staatkunde gevormd. De Natie is niet altijd de bevolking van den Staat; zij kan het zijn; zij is het dikwijls; maar het denkbeeld van een Staat is niet onafscheidelijk van het wezen eener Natie. Natie en bevolking zijn hetzelfde, wanneer de geheele Natie, en de Natie alléén, onder één beheer is vereenigd.’ Indien het Algemeen Nederlandsch Verbond deze definitie tot uitgangspunt had genomen van haar streven en werken, zou het zijn taak niet anders hebben uitgevoerd dan het nu in de twintig jaren van zijn bestaan heeft gedaan. En indien een toekomstig vredescongres het vraagstuk der Nationaliteiten zou toetsen aan de woorden, die Groen tachtig jaar geleden daaraan wijdde, het zou de voren kunnen trekken voor een vruchtbaren internationalen bodem der toekomst. Het vraagstuk der Nationaliteiten! Wie vóór het uitbreken van den wereldoorlog bij het sterke cosmopolitische wereldverkeer, bij de ineenstrengeling van tal van economische groepsbelangen in verschillende landen, mocht wanen, dat eer verflauwing dan verscherping der nationaliteits-grenzen voor de deur stond der Europeesche cultuurgeschiedenis, hij zal thans wel van dien waan zijn genezen. Maar wie zou hem die vergissing verwijten? De gigantische wereldberoering, die wij doorleven, kan immers op den dag van heden nog niemand klaar de leeringen geven, die de menschheid zal hebben te verwerken op economisch, sociologisch en maatschappelijk gebied. Wie trouwens kon ooit te midden eener zich voltrekkende evolutie de gevolgen voorzien, terwijl de samenstellende factoren van dag tot dag zich nog wijzigden en aanvulden? Waar was de man, die levende te midden der groote volksverhuizing ten tijde van den val van het Westersch-Romeinsche rijk daarvan de gevolgen voorspelde voor de gestalte der westersche wereld? Waar was de ziener, die de economische en politische zijde van de kerkhervorming in Luther's dagen kon aantoonen, die kerkhervorming waarop bijna vier eeuwen later een historicus van zoo zuiver gehalte als Pirenne een nieuw en verrassend licht zou werpen? De zinspreuk volgens welke men de geschriften naar hun datum moet beoordeelen, is een treffend bewijs van de zelfkennis van den mensch omtrent zijn constructie-vermogen ten opzichte der toekomst. Het is uit het oogpunt van de materie waaraan het zoover aangehaalde geschrift van Groen is gewijd, dat ik Nederlands taak na den oorlog wensch te behandelen in de weinige oogenblikken, die mij voor het houden van deze rede zijn gesteld. Wie zich afvraagt, wat Nederland na den oorlog zal hebben te doen, staat - al plaatst hij bij menig onderwerp een vraagteeken - voor een overstelpende stof. Daar is vooreerst de likwidatie van de binnenlandsche economische oorlogsorganisatie tot een toestand van blijvende rustige ontwikkeling; de regeling van den in- en uitvoer in verband met onze behoeften eenerzijds en den stand van het goudvraagstuk in de ons omringende landen anderzijds. Daar is de consolideering of delging van de crisis-schulden op zoodanige wijze dat een | |
[pagina 72]
| |
sociale welvaartspolitiek niet om financieele redenen wordt belemmerd. Daar is de vraag, of nieuwe industrieën moeten worden gekweekt of aangemoedigd teneinde in het land zelf te vervaardigen, wat tot nog toe ons van buiten werd geleverd. Daar moet het oog gericht worden op de mogelijkheid - wat de hemel verhoedde -, dat de economische oorlog in den vorm van boycot tusschen de thans oorlogvoerende partijen ook na den militairen vrede wordt voortgezet en de een den ander de noodige grondstoffen onthoudt, waardoor een blijvende Ersatz-economie wordt in het leven geroepen en de neutralen eerst bediend worden, nadat de vrienden en bondgenooten zijn geholpen. Daar is eindelijk de vraag, in hoeverre eenerzijds blijvende socialiseering voor sommige bedrijven geboden, althans tijdelijk noodzakelijk is, anderzijds de volksenergie kan worden verhoogd om den scherpen concurrentiestrijd op de wereldmarkt te kunnen voeren en door verhoogde welvaart een draagkracht te scheppen, die de hooge Staatslasten vermag te torsen. Maar vóór alles zij hier aangeraden niet te desespereeren. Wie den economischen toestand van ons vaderland na den oorlog duister mocht inzien, hij vergete niet, hoe wij ons een eeuw geleden uit de Fransche inlijving hebben opgericht tot verhoogde welvaart. Misschien kan het den kleinmoedige een hart onder den riem steken, wanneer hem wordt meegedeeld, dat Blok's geschiedenis van het Nederlandsche volk ons de cijfers voorhoudt van de verminderde tonnenmaat, die in 1811 de havens van Amsterdam en Rotterdam binnenvoer en ons leert dat ook toen een surrogaten-industrie onzen vaderen erwten-drank inplaats van koffie, vlas in stede van katoen voorzette, dat ook toen de maximum-prijzen noodig waren om het hoog noodige binnen het bereik van het volk te brengen. Zegt men, dat de voedselschaarschte in die dagen toch niet den omvang had, die in den wereldkrijg van heden ons land meer en meer doet gelijken op een ingesloten veste, het antwoord luidt, dat de veerkracht van de maatschappij en de middelen tot ontplooiïng der volkskracht in de laatste eeuw in bijna verrassende mate zijn vooruitgegaan Maar al de genoemde onderwerpen laat ik buiten behandeling, omdat ik meen in uw geest te handelen, wanneer ik - tot uiterste beperking verplicht - mij blijf bewegen in de lijn van de roeping van het A.N.V. Behalve de nationaliteits-idee, is het denkbeeld van den statenbond een der begrippen, die na den oorlog ongetwijfeld een stempel zullen drukken op het eerstkomend tijdsgewricht. Heeft ten aanzien dezer beide onderwerpen het kleine Nederland neutraal gebleven te midden der kampende reuzen, een taak te vervullen? Hoe weinig wij ons de naaste toekomst nog realiseeren, als vaststaand verschijnsel in den wereldoorlog kan worden aangenomen, dat het nationaliteitsbegrip en het nationaliteits-gevoel tot nieuw leven zijn gewekt. Men behoeft nog niet te behooren tot de adepten van de school, die in de proletariërs van alle landen een eensgezind leger meende waar te nemen, om vóór den oorlog de meening te hebben verkondigd, dat er grooter verschil bestaat tusschen sommige levensrichtingen in eenzelfde volk dan tusschen de individuen van verschillende volken, die eenzelfde godsdienstige, politieke of economische levensbeschouwing aanhangen. Van wie zóo dachten, is de illusie sinds Augustus 1914 verbleekt. Twee machtige organisaties zelfs, welker staatkundige, economische en wijsgeerige leerstellingen in alle landen dezelfde zijn, de Katholieke kerk eenerzijds en de Sociaal-Democratie anderzijds - om van de zooveel zwakkere Internationaal-Pacifistische strooming te zwijgen - hebben, ieder in eigen kring, niet kunnen verhinderen, dat nu bijna vier jaren achtereen in alle oorlogvoerende landen het nationaal bewustzijn elke internationale gedachte heeft overheerscht. De katholieken van Oostenrijk kruisen het zwaard met die van Frankrijk, eenmaal de oudste dochter der kerk. De Fransche arbeider, hij zij volgeling van Jaurès of van Guesde strijdt tegen zijn Duitsche Genosse, onverschillig of deze Scheidemann dan wel Ledebur tot zijn leidsman koos. Het nationale verband is zooveel sterker gebleken dan elke internationale gedachte. Maar tegelijk is het nationale gemeenschapsgevoel, zooals Groen het zich aan geen territoriale grenzen gebonden voorstelde op steeds luider toon gehoor komen vragen bij de toekomstige staten-organisatie. Men eischt het zelfbeschikkingsrecht der naties. Het aanstaand vredescongres zal niet slechts voor een Elzasser, Italiaansche en Poolsche kwestie, het zal voor een Czechisch en in het algemeen voor een Slavisch vraagstuk worden gezet; het zal voor de nationaliteiten-vraag in Lijfland, Koerland, Estland en Lithauen, in Bulgarije en Griekenland, misschien zelfs voor die in Vlaanderen - voor ons misschien de meest delicate van alle - worden gesteld. Want dàt kan men toch zeggen, dat de telkens in het geknetter der machine-geweren en het gehuil der granaten zich verliezende vredesredevoeringen van de staatslieden der beide oorlogvoerende groepen alle om strijd uitgaan van dit beginsel, als beginsel voor een duurzamen vrede: eerbiediging van het nationaliteitsbeginsel. Of men de laatste groote vredesproclamatie van President Wilson opslaat, of men de critische commentaren leest, die daarop zijn gegeven door zijn transatlantische tegen-schaakspelers Von Czernin en Von Hertling, daaromtrent is twijfel niet mogelijk, dat zij verklaren eenstemmig te zijn in het besef der noodzakelijkheid, dat men aan het beginsel der nationaliteit recht laat wedervaren. Intusschen wie meenen mocht, dat met het eenstemmig uitspreken van de juistheid van een beginsel ook de moeilijkheden van de toepassing zijn overwonnen, hij is een vreemdeling in het Jerusalem der internationale politiek. Juist in de tegenstelling, die Groen in 1829 zoo treffend opmerkte tusschen de begrippen natie en staat in de landen waar die begrippen elkander niet dekken, ligt de bron van bijna onoverkomenlijke bezwaren. Zoowel de moeilijkheid in sommige landsdeelen den overheerschenden nationaliteitsfactor te vinden als het feit, dat som- | |
[pagina 73]
| |
mige nationaliteiten nu eenmaal zijn opgenomen in een staatsverband, waartoe zij eigenlijk niet behooren of waarin zij een, in hun oog onderdrukte, minderheid vormen, zullen de aanstaande vredes-onderhandelaars hoofdbreken genoeg geven om anderen af te houden van het benijden van hun taak. Hoe het zij, het beginsel is gesteld: de nationaliteit heeft recht zich uit te leven, mits dat zij echt zij; mits dus de gedachte der saamhoorigheid bij de leden van eenzelfde volksgemeenschap op reëele, d.w.z. op niet-kunstmatige-wijze tot uiting komt. Indien de helsche vlammen van den Europeeschen menschenmoord ten slotte worden gebluscht in een vrede, die niet door een bepaalden overwinnaar aan een onderliggende partij wordt opgelegd, doch die het gevolg is van een tusschen allen gesloten compromis, dan is er kans, - wie durft hier van zekerheid spreken? -, dat het beginsel der nationaliteiten de regeling op de landkaart beheerscht. Slechts bij een zoodanigen vrede, die door overleg, niet door overwinning wordt gedicteerd, is de mogelijkheid geopend, dat een begin van uitvoering wordt gegeven aan de gedachte, die in één adem met het beginsel der nationaliteiten in de vredesredevoeringen der oorlogvoerende staatslieden tot uiting kwam: de gedachte van den statenbond. Zij leefde reeds in het brein van den Engelschen minister Grey, zij werd opgevangen door den Rijkskanselier Von Bethmann Hollweg, en toen president Wilson haar in zijn laatste redevoering nogmaals had uitgesproken, werd zij wederom door zijn tegenstanders Czernin en v. Hertling aanvaard. Ligt er in beide beginselen: dat der nationaliteiten en dat van den internationalen Statenbond, niet een tegenspraak? Is niet het eerste een zich opsluiten in het eigen ik en het buiten de deur zetten van den vreemde, terwijl het tweede is een uitgaan tot het zonlicht van het internationalisme, dat geen landgrenzen kent en de menschen allen omvat, omdat niet de nationaliteit, maar het mensch-zijn overheerscht? Zie ik wel, dan kan de Statenbond leiden tot een hoogere organisatie der menschheid dan wij heden ten dage kennen en is dus het sluiten van dien Bond een eerste stap op den weg van een internationale maatschappelijke ordening. Aan het einde van dien weg ligt wellicht het gebouw, dat onlangs in een meer fantastisch dan real-politisch Zwitsersch tijdschrift werd opgetrokken. De wereld zou geregeerd worden door een wereldraad. waarin elk land zijn afgevaardigden had. Deze wereldraad zou met een wereldparlement wereldwetten maken, nadat eerst een wereldtaal was geconstrueerd, opdat de wereld-regeerders elkander niet zouden misverstaan. Men moge bewondering hebben voor zooveel fantaisie te midden der meest schrille oorlogswerkelijkheid, die de menschheid ooit heeft ondergaan, wie zooals ik over de vleugelen dezer fantaisie niet beschikt, staat nog aan het begin van den langen weg en kan slechts met schouderophalen antwoorden op de vraag, of die werkelijk op dat feeërieke wereldpaleis uitloopt. Dat een dergelijke organisatie voor de menschheid in de verre toekomst is weggelegd, wie zou dit reeds thans durven ontkennen? Let men op het feit, dat in de tegenwoordige staten-organisatie verschillende staatjes van voorheen zijn opgelost tot een eenheid, dan kan niemand vooruit zeggen naar welken maatstaf aan een dergelijke ontwikkeling een grens is te stellen. Wat zijn een paar honderd jaren in de ontwikkeling der wereld? Streden voor ettelijke eeuwen niet verschillende kantons van het tegenwoordige Zwitserland tegen elkander als afzonderlijke staten? Of de verschillende staten van het Duitsche Rijk? Of de Fransche koningen tegen de hertogen van Lotharingen? Of de bisschoppen van Utrecht tegen de graven van Holland? Of de Schotten tegeen de Engelschen? De eenheid, die in al die landen is ontstaan en zóó hecht is geworden, dat een oorlog tusschen de deelen als volstrekt onmogelijk moet worden beschouwd, zou, ware zij in die dagen voorspeld, waarschijnlijk met een meewarigen glimlach zijn beantwoord. Natuurlijk was de bodem voor het groeien dier eenheids-staten allengs vruchtbaar geworden, maar wie vermag zich te wagen aan de voorspelling omtrent hetgeen kan groeien uit de nieuwe maatschappij, die na den oorlog zal opkomen? Een Statenbond gedacht als de hoogere eenheid, waarvan de staten eenigszins zijn te beschouwen als de provinciën in een staat van den tegenwoordigen tijd, een eenheid waarvan reeds wijlen de hoogleeraar Hamaker droomde, toen hij zich de ontwikkeling dacht van het toekomstige internationaal privaatrecht, strijdt inderdaad met de nationaliteits-idee als grondslag voor iederen afzonderlijken staat. Doch een Statenbond als een verbond van verschillende staten ter beraming van maatregelen, die een oorlog in de toekomst moeten voorkomen, veronderstelt juist die eenheid niet. Hij zal zich een beperkt doel hebben gesteld. Toch reikt ook een dergelijke Bond hoog genoeg om in zijn verwezenlijking het bereiken van een ideaal te mogen zien; immers de te beramen maatregelen raken niet minder dan het vraagstuk van internationale rechtspraak voor geschillen tusschen de leden, de Staten, van den Bond, het vraagstuk van de open deur en de vrijhavens ten opzichte van in- en uitvoer, het vraagstuk eindelijk van de internationale ontwapening. Een Statenbond, met een dergelijk doe! tot stand gekomen, moge het aanvangspunt vormen voor een nieuwe organisatie der menschheid. vooralsnog zou hij wel verre van te strijden tegen het beginsel van de nationaliteits-idee, juist dat beginsel, zoo het eenmaal in de afzonderlijke staten tot zijn recht was gekomen, zeker stellen tegen imperialistische aanslagen, die het nationaliteitsgevoel der volken geweld zouden willen aandoen Eerst wanneer een verre toekomst het begrip wereldburger in de plaats zou zijn gaan stellen voor het begrip staatsburger, zou het begrip Statenbond overgaan in dat van een wereldstaat.
Ook in Nederland heeft de oorlog de saamhoorigheid van alle volksgenooten tot dieper besef | |
[pagina 74]
| |
gebracht. Allen zonder onderscheid van politieke partij schaarden zich in de bange Augustus-dagen van 1914 om de regeering. Dat wij Nederlanders zijn en willen blijven; dat wij ons eigen staatsbestel, onze eigen taal en instellingen als het hoogste goed zullen bewaren en verdedigen, wij zijn er door de jaren van een verschrikking, waarbij wij tot nog toe toeschouwers mochten blijven, slechts te dieper van doordrongen. In zooverre heeft het Algem. Nederl. Verbond bij zijn streven in deze wereldramp een bondgenoot gehad. Wij zullen voortgaan onze landen stamgenooten in den vreemde door steeds nauwere banden te hechten aan het moederland. Ik acht hetgeen het Algem. Nederl. Verbond in de afgeloopen jaren reeds heeft verricht bij u bekend. Straks wacht ons nieuwe, veelomvattende organisatie. Ik zie in mijn gedachte reeds het Algem. Nederl. Verbond als het alles omvattende lichaam, dat als het ware het zelfbeschikkingsrecht van ons volk verpersoonlijkt en vanwaar de kracht uitgaat tot een energisch en intens arbeidend Nederland. Het Algem. Nederl. Verbond het lichaam, dat andere reeds bestaande vereenigingen in zich opneemt, wijl centralisatie tot hoogere krachtsontwikkeling kan leiden. Ik zie dat Verbond als de Centrale Organisatie, vanwaar uit niet alleen de buitenlandsche Nederlanders tot het moederland, doch vanwaar uit niet minder Nederland tot het buitenland wordt gebracht. Kennis van Nederland in den vreemde is voor de onafhankelijke positie van Nederland in het statencomplex evenzeer noodig als het saamhoorigheidsgevoel van alle Nederlanders, waar ter wereld ook woonachtig. Kennis omtrent Nederland in het buitenland is noodig, opdat de vreemdeling ons land naar waarde kunne schatten. Aan die kennis heeft in de oorlogsjaren tot nog toe veel ontbroken. Al zal de oorlogspsychose in de verschillende landen aan een juiste waardeering onzer neutraliteit in den weg hebben gestaan, het feit is nièt te loochenen, dat het buitenland weinig of niets van onze instellingen en van onze cultuur kende en kent. Men heeft eerbied voor onze schilderschool, maar beseft weinig welk een rijke letterkunde deze lage landen de wereld bieden. Van ons regeeringsstelsel en ons administratief bestuurssysteem kan het buitenland reeds daarom de verdiensten niet opmerken, omdat de landgenoot zelf gewoon is er slechts smaad voor over te hebben, zonder te beseffen, dat onze instellingen - uitzonderingen daargelaten - de vergelijking met vreemde mogendheden glorierijk kunnen doorstaan. Die kennis van land en volk bij den vreemdeling te vermeerderen, het is Nederlands roeping zoo gauw de vrede daartoe in staat stelt; het is de taak van het Algem. Nederl. Verbond, omdat het een van de middelen is om ons vaderland de plaats te geven in de wereld, waarop het recht heeft. Nauw hiermede verbonden acht ik de taak, den jongen Nederlander den weg te wijzen hoe voor Nederlandsche energie in het buitenland een arbeidsveld is te vinden. Ik weet, dat ook dit onderwerp tot de zorg van een reeds bestaande vereeniging behoort. Maar wanneer ik mij het Algem. Nederl. Verbond denk als de Algemeene organisatie, dan heeft zijn hand ook hier volop werk. Het buitenland zal na den oorlog gebrek hebben aan krachten zoowel door de geteisterde bevolking als door den onwil voormalige vijanden toe te laten in bedrijven op allerlei gebied, waarop voor Nederlandsche jongelieden lauweren zijn te plukken en niet lauweren alleen. Het Algem. Nederl. Verbond dat reeds het Consulaatwezen tot zijn arbeidsveld heeft gekozen, kan, wil het zijn veelomvattende taak behoorlijk vervullen, een afdeeling: ‘Handel en Nijverheid in het Buitenland’ niet ontberen. Maar er is meer. Ook naar tropisch Nederland gaan mijn gedachten uit. Daar leeft ‘in den gordel van smaragd om den evenaar’ een bevolking, die geestelijke en stoffelijke ontwikkeling behoeft om zich uit te leven in hooger levensgeluk. Wij Nederlanders hebben die ontwikkeling naar ons vermogen bij te brengen. Dat is onze redelijke plicht. Wanneer wij dien vervullen zal Insulinde, eenmaal wingewest, in werkelijken zin zóózeer bestanddeel worden van den Nederlandschen Staat, dat de Indische Nederlander zich met ons volk even saamhoorig zal gevoelen als de Dominions met Engeland. Ligt hier voor het Algem. Nederl. Verbond niet een ontzaglijk arbeidsveld? Door al het bovengenoemde bevestigt men de nationaliteits-idee. Ik noemde als tweede begrip dat in de naaste toekomst een rol zal blijven spelen: de Statenbond. Slechts bij een vrede door overeenstemming zou daartoe de grondslag kunnen worden gelegd, een grondslag waarop na den vrede door nieuwe internationale conferentiën ware voort te bouwen. Het ligt buiten het bestek van mijn rede de mate van voorzichtigheid te bespreken, die Nederland zou moeten betrachten ten aanzien van het oogenblik waarop en de voorwaarden waaronder het zich zelf bij een zoodanigen bond zou hebben aan te sluiten. Dat Nederland echter het tot stand komen van een Statenbond der groote mogendheden tot afwering van een toekomstigen oorlog van harte moet toejuichen, staat voor mij vast. Immers de mogelijkheid van een Statenbond veronderstelt de herleving van het door den oorlog ter neer geworpen volkenrecht, de vervanging van macht door recht, en wie zal ontkennen, dat op dit gebied het land van de Vredesconferentiën en van het Vredespaleis, het land van Hugo de Groot en van Bijnkershoek een roeping heeft te vervullen? Het volkenrecht ligt ter neder en toch bestaat het. Ziet ge niet, hoe dagelijks de beide oorlogvoerende partijen elke inbreuk op de rechten der neutralen trachten te verontschuldigen met de bewering, dat zij de regelen van het volkenrecht niet hebben overtreden? Het is Hugo de Groot's werk over ‘het Recht van Oorlog en Vrede’ dat alle oorlogvoerenden instinctief heeft doen zoeken naar een grond of althans naar een voorwendsel van recht. Het is alsof Busken Huet in zijn ‘Land van Rembrandt’ zijn oordeel over Grotius' boek eerst gisteren schreef. Hoort hoe hij de beteekenis en den invloed van de Groot's werk schetst: | |
[pagina 75]
| |
Gelijk boven den roman van Cervantes de lichtglans der ridderlijke edelmoedigheid, zoo zweeft boven de 17de eeuw in Europa de menschlievende gedachte van Donquixote de Groot. Telkens heeft in den loop des tijds de werkelijkheid haar gelogenstraft. Zoo vele oorlogen er sedert den dood van haar ontwerper in de vijf werelddeelen gevoerd zijn, zoo vele malen ging uit de kabinetten der diplomaten een ongeloovig lagchen op. Niettemin heeft de Groot een uitkomst gekregen, welke den roem zijner gaven waardig is. Sedert zijn boek het licht zag, is elk zich verwijderen van het vrederijk, door hem gedroomd, voor ontrouw aan de roeping van het menschelijk geslacht erkend. Niemand heeft het ideaal durven schenden, zonder voor te wenden het te eerbiedigen’ Kwalijk kon beter de invloed van ons land door middel van zijn begaafden zoon op het volkenrecht zijn geschetst. En dan zou het Nederlands roeping niet zijn dat volkenrecht verder te ontwikkelen? Dan zou Nederland na den oorlog als een der weinige werkelijk neutralen en dàn waarschijnlijk, nadat de oorlogsorkaan zich heeft gelegd, als zoodanig algemeen erkend, niet behulpzaam zijn in het tot elkander brengen van de voormalige vijanden? De haat der volken pleegt niet het minst te wortelen in gemis aan voldoende kennis van elkanders zeden, instellingen en karakter. Zeker, Charité bien ordonnée commence par soî-même. Eerst hebben wij te zorgen, dat het buitenland juiste kennis verkrijgt omtrent ons. Maar daarna en daarnaast kan het onze taak zijn ter snellere ontwikkeling van de internationale instellingen, die den oorlog in de toekomst zullen moeten voorkomen, een instituut in het leven te roepen, dat diepgaande studie maakt van de omringende volken en, door het publiceeren van de vruchten dier studies in verschillende talen, misverstand kan voorkomen of wegnemen. Reeds gaf ons land het aanzijn aan een Internationaal Intermediair Instituut, dat omtrent volkenrechtelijke kwestièn een objectieve, deskundige vraagbaak beoogt te zijn voor de geheele wereld. Zou het de roeping van ons land voorbijstreven, indien het mede in het leven riep een instelling, die omtrent landen en volken zoo objectief mogelijk gegevens verzamelde om aan wie ter wereld het maar vroeg, een juister beeld van een bepaald volk te kunnen verschaffen dan hij zich - door slechts de dikwerf zeer partijdige bronnen in zijn eigen land te raadplegen - zou kunnen vormen? - En zoo dit nieuwe instituut, in welks verdere uitwerking ik mij thans met het oog op den tijd niet mag begeven, het zoover bracht, dat het opgang maakte in de wereld, zou dan niet alweder een hulpmiddel in het leven zijn geroepen, waardoor de weg tot onderling begrijpen en waardeeren en dus de weg tot den Statenbond was geopend of waardoor die Bond zoo tot zijn oprichting reeds was besloten, kon worden verwezenlijkt en gestevigd? Ik roer de vraag niet aan, of het Algem. Nederl. Verbond ook dit onderwerp moet trekken binnen zijn voor mij toch reeds zoo ruimen gezichtseinder. Hier is rustig overwegen plicht. De taak zou moeilijken en inspannenden arbeid vereischen. Die schrikt ons echter niet af, want ik ben overtuigd, dat niemand onzer dien arbeid schuwt, wanneer het er om gaat ons Vaderland dienstbaar te maken aan het heil der menschheid. 10 Mei 1918. LIMBURG. |
|