De zwarte week.
18-24 Maart 1918.
De plotselinge gebeurtenissen op het Westerfront slingerden in één veeg al het pas voorbijë de ruimte in van het verleden. De zwarte week is al een zicht ver weg. Bij wat nu in gang is, lijkt zij anders.
Maar, alles is betrekkelijk! Geldt het nu den heelen aardbol, toen gold het ons lieve eigen wereldje, ons vaderland, en uit ons wereldje het beste wat wij bezitten: onze nationale eer.
Aan de dagen van 19 tot 24 Maart zal dan ook nooit een oprecht Nederlander denken dan met diepe smart. Maar niet met smart alleen, want wij zijn ons in die dagen meer dan vroeger, ons standpunt bewust geworden. Er is verlies geweest, maar ook winst.
Wij kennen allen het verloop. Beschermers, naar zij zich noemen, van recht en vrijheid, van het recht der kleine naties niet het minst, hebben ons volk door een reeks van onrechtmatige daden tot hun slachtoffer gemaakt. Na allerlei verheven leuzen en een aantal plechtige verzekeringen, hebben de ‘geassocieerde’ regeeringen der Entente twee derden van onze prachtige handelsvloot, die sinds meer dan een jaar met voorbedachten rade en geleiderlage naar Engelsche en Amerikaansche havens waren gelokt en daar vastgehouden, te midden eener onderhandeling ‘gerequireerd’ ten behoeve hunner oorlogsdoeleinden, zegge: geroofd.
Een storm van verontwaardiging stak op in ons land; uit alle lagen der bevolking klonk een heftig protest tegen dergelijk schandelijk bedrijf, over welks ondernemers elk wereldgericht onmiddellijk vernietigend vonnis zou hebben geveld, hadden wij in eene wereldordening geleefd, zooals Prof. van Vollenhoven ons in een lichtende toekomst heeft voorgehouden. Vredelievend als wij zijn, is recht alles wat wij verlangen in onze nationale verhoudingen; dat is onze trots en onze hoogheid. En al hebben wij ons reeds herhaaldelijk van beide oorlogvoerende partijen allerlei moeten laten welgevallen, dit jongste onrecht raakt onze onderziel. Noch nieuwe mooie woorden, noch beloften tot verzachting van het onrecht bestemd, kunnen een gewelddaad goedmaken, die zich eenmaal wreken zal aan de zich zelf onteerende bedrijvers.
Ook tegen onze eigen regeering, die men verdacht van gemis aan beleid, aan fierheid vooral, richtte zich in de eerste dagen de verontwaardiging. Ons land wemelde plotseling van diplomaten, in sociëteit, krant, Kamer, op straat, overal, die haar heftig aanvielen om haar ondersteld gemis aan ruggegraat. Wel weten wij niet in bijzonderheden, wat onze Regeering heeft gedaan of nagelaten, maar gebleken is toch, dat zij in een bijzonder moeilijken toestand heeft verkeerd en nog verkeert. Zij had niet alleen te zorgen voor de nationale eer, voor de belangen der scheepvaart; zij had niet alleen, gelijk bijna vier jaren reeds, te waken voor de handhaving eener strikte onzijdigheid; zij had ook te zorgen dat het volk, aan haar beleid toevertrouwd, niet binnen afzienbaren tijd ten prooi zou vallen aan honger en ellende door nooddruft aan levensmiddelen en arbeid. In dien moeilijken toestand heeft de Regeering getracht voorwaarden te stellen, die, waren zij aangenomen, tegelijk onze eer zouden hebben gered en het gevaar voor hongersnood zouden hebben bezworen. Maar een onzijdig volk heeft geen recht voorwaarden te stellen; dat mag zich enkel vermeten wie mee vechten wil, ook al trapt hij het recht met voeten. En...... de geweldenaars sloegen hun slag.
Dat zijn de bedroevende feiten, van alle franje ontdaan. Sedert heeft de Regeering hare houding tegenover die feiten kunnen verdedigen en zich bij monde van haren Voorzitter met een vlammend protest aangesloten bij de volksbeweging, zich één gevoelend met het gansche volk. De laaie uiting dier eenheid, in tijden als die van nu, is de nationale winst, waarop wij doelden. Die eenheid, bij alle verscheidenheid, is sedert twintig jaren het hoofddoel van ons Verbond. Tegenover het gebeurde heeft dit dan ook slechts één plicht, ons aller plicht: zich bij onze Regeering aan te sluiten in deze sombere dagen met de kreet uit het hart:
Leve de Koningin! Leve het Vaderland!