alleen het kwaad noodlottig dat van buiten komt?
Er ontbreekt veel aan den eerbied dien wij koesteren voor de welluidendheid van ons Nederlandsch. Maar (en dit is het eigentlijke doel van mijn schrijven) nergens wordt die wreeder en onnoodiger vermoord, dan waar onze schrijvers tegenwoordig steeds meer de klankvolle woorden ‘wij’ en ‘zij’ door het vreeslijke ‘we’ en ‘ze’ gaan vervangen. Wat drijft hen in 's hemelsnaam tot zulk een wansmaak?
Hebben wij soms geen u-klanken genoeg in onze taal? Is het zooveel gemakkelijker e dan ij te schrijven? Is het mooier of beter? Sommigen gaan zoo ver, dat zij op een heele bladzijde geen wij of zij dulden, alsof die de grootste rampen konden veroorzaken. Zelfs waar zij den klemtoon hebben, wordt tegen iedere redelijke zegging in aan het toonlooze de voorkeur gegeven.
Ik geloof dat dit een bederf in onze taal is. Het is ieders plicht, maar het meest van onze schrijvers de taal vrij, hoog en open te doen klinken. Haar klankrijkdom te versmoezelen of weg te moffelen ligt op niemands weg. Dat er gevallen zijn, waarin de toonlooze vorm de voorkeur verdient, ook al zijn het niet vele, geef ik gaarne toe. Maar wij en zij te boycotten, dat lijkt, men vergeve mij de uitdrukking, op zuivere aanstellerij. Dat is tienmaal zoo gemaakt als om altijd wij of zij te schrijven. Men denkt los te doen en doet alleen maar slordig.
Zouden wij nu deze leelijkste aller taalmodes niet kwijt kunnen raken?
Hoogachtend,
Uw dw.
P.W. DE KONING.
Amsterdam, Oct. 1917.