Neerlandia. Jaargang 21
(1917)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWaarom kent men Indië zoo slecht?‘Wanneer er in een gebied, een land, geen afzet voor een artikel bestaat, is het mogelijk, daar de behoefte er voor te wekken, er een markt voor te scheppen.’ Van deze meening is de Anglo-Saksische zakenman diep overtuigd, ze is me de laatste 3 jaren herhaaldelijk in de gedachten gekomen. Steeds weer was daartoe gelegenheid, wanneer ik 't opmerkte hoe gering de belangstelling van den gemiddelden Nederlander is voor het groote Indië. Reeds meermalen had ik het voornemen opgevat om de gastvrijheid van ‘Neerlandia’ in te roepen met het doel te trachten de oorzaak van dit verschijnsel op te sporen. Maar het bleef er bij. Veel werk op ander gebied hield me er steeds van terug. De lezing van het artikel des heeren Dr. v. Lingen, in Neerlandia Juni 1917 en van een hoofdartikel in de Prov. Gron. Crt. doet den druk te hoog stijgen, er moet stoom worden afgeblazen om de spanning niet nog hooger te laten worden! ‘Indië is zoo weinig bekend hier in Holland’, zucht de heer v. Lingen, en ik kan helaas niet anders doen dan mee gaan zuchten, nog dieper dan de heer v. Lingen 't doet; want ZEd woont in den Haag - een Indische stad bijna - en ik in de provincie, het ‘hooge’ Noorden, waar men van ons mooie | |
[pagina 155]
| |
Indië alleen weet, dat het er zoo warm is, dat er ‘zwarten’ wonen, dat de peper daar vandaan komt, dat men er zoo apatisch is, en dat een fatsoenlijk mensch eigenlijk gezegd te goed is om naar zoo'n land toe te gaan. Over de geheel verkeerde begrippen die men over land en bevolking koestert, zwijg ik, dat zou te ver voeren. Dat men zoo over Indië denkt, is jammer voor dit mooie land, maar verklaarbaar. Jammer is het, omdat hier heel wat van de ‘bibit’Ga naar voetnoot1) te vinden is, waar Indië nog jaren lang groote behoefte aan zal hebben, en dan bibit van de goede soort. Tal van flinke, jonge, degelijke, energieke jongelui hokken hier op kantoren en bureaux, komen daar niet tot hun recht, kunnen daar hun energie niet ontplooien, omdat er geen ‘markt’ voor ze bestaat: er is hier een te veel aan dergelijke menschen. Verklaarbaar is het, omdat nog nooit op systematische wijze, door daartoe bevoegden pogingen zijn aangewend, om de markt voor Indië te veroveren, diens behoeften aan te toonen. Wat ik, toen ik nog in Indië was niet wist, n.l. de oorzaak van het verschijnsel, dat het onmogelijk is, om in Indië alle plaatsen bij particulieren, gemeenten, gewesten, gouvernement behoorlijk te bezetten, dat is me nu duidelijk geworden: de oorzaak is gelegen in het feit, dat niet op systematische en flinke wijze door vaklieden pogingen worden aangewend ‘to create the market’. De propaganda deugt niet, de ‘verkoopers’ deugen niet, de organisatie van den verkoop is niet goed of eigenlijk gezegd heelemaal niet behoorlijk georganiseerd, de filialen zijn slecht voorzien, de toevoer hokt, de depôthouders ontbreken. Men doet wel wat, zeker, maar een zakenman zou het heel, heel anders doen! En blijft men doorgaan op de manier, thans gevolgd, dan zal het artikel, dat men aan den man wil brengen, nooit ‘lakoe’Ga naar voetnoot2) worden. De propaganda-machine loopt niet goed, heeft te weinig capaciteit, wordt niet behoorlijk gesmeerd, niet goed gestookt, de machinerie functioneert dientengevolge slecht. En hoe komt dat? Omdat men niet bevroedt, dat een propaganda-machine is een buitengewoon samengesteld, subtiel mechanisme, dat voortdurend toezicht, altijddurende contrôle, pijnlijke bewaking vereischt. Men begrijpt niet, dat de hoofdmachinist iemand moet zijn, die zijn vak grondig heeft geleerd, theoretisch en praktisch geschoold, bijgestaan door flink personeel, eveneens geschoold en praktisch ervaren. Men ziet niet in, dat het maken van propaganda een beroep is, een vak, dat men moet hebben geleerd, waarvan men ervaring heeft moeten opdoen en dat hierbij niet kan worden volstaan met goeden wil, activiteit en handigheid alleen! Uit de empirische wijze van propaganda maken is de methodische, wetenschappelijke ontstaan. En die wetenschap moet men hebben bestudeerd om ze te beheerschen, gedachtig aan het: ‘pour savoir quelque chose il faut l'avoir appris!’ Met het den boer opsturen tot het houden van voordrachten en lezingen over het artikel komt men er heusch niet! Geen zakenman zal zoo eenzijdig zijn om alleen dáárvan het lakoe worden van zijn fabrikaat te verwachten. De zakenman wendt vele en verschillende middelen aan, terwijl hij er zorg voor zal dragen, dat ze in elkaar grijpen, elkaar beinvloeden. Hij zal doen wat een goed strateeg met zijn staf doet: een volledig plan de campagne ontwerpen. Deze zal niet van één strijdmiddel, b.v. machinegeweren alleen de overwinning verwachten. Net zoo min de groothandelaar fabrikant! En dan zal hij uittrekken niet enkele duizenden guldens, maar vele tienduizenden, desnoods millioenen! Zoo zal het hier ook moeten. En dan zal men aan het hoofd der propaganda-afdeeling een man moeten plaatsen met een staf, alle bestaande uit mannen of vrouwen, die aan groote liefde voor Indië en een grondige kennis van land en volk èn van Indië èn van Nederland paren een uitgebreide kennis van het propagandawezen. Noch die mannen, noch die vrouwen bezit Nederland - maar ze kunnen worden opgeleid, gekweekt - al zal dit heel wat leergeld kosten, en al zullen ze in het begin mistasten. Oefening en studie zullen ook hier de meesters vormenGa naar voetnoot1) die de markt zullen veroveren. Dat men hierbij niet uitsluitend het oog moet vestigen op de behoeften van het gouvement, ligt zóó voor de hand, dat ik vrees, dat men 't niet zal zien, waarom ik meen hierop de aandacht te moeten vestigen en met die opmerking mijn epistel te kunnen eindigen. H.F. TILLEMA. Groningen, 16-6-'17. |
|