Neerlandia. Jaargang 21
(1917)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Overzicht.In de Augustus-aflevering van Neerlandia werd met cijfers aangetoond, dat de verbreiding van de Nederlandsche taal in Indiëin de laatste tien jaren een schier onstuimige vaart heeft genomen; daarbij werd gewezen op het feit, dat, hoeveel ook door de Regeering gedurende dien tijd op dit gebied werd tot stand gebracht, niettemin overal - zoowel op Java als in de ‘Buitenbezittingen’ - de Inlandsche bevolking met groote kracht blijft aandringen op meer onderwijs in de Nederlandsche taal. Zij die geregeld het Koloniaal Weekblad ‘Oost en West’Ga naar voetnoot1) lezen, worden door de rubrieken ‘Wat de Inlander zegt’ en ‘Wat de Chineesch vertelt’, behoorlijk op de hoogte gehouden van de stemming der Inlandsche en Chineesche bevolking. Vele lezers van Neerlandia evenwel zijn daartoe niet in de gelegenheid en daarom worde hier afgedrukt een knipsel uit Oost en West, | |
[pagina 149]
| |
ontleend aan het (n.f. Chineesche) blad Sinar Sumatra: Den Batakkers van Siboga wordt aangeraden, zich zelven aan een particuliere school te helpen, waar het Nederlandsch kan onderwezen worden, daar het Gouvernement, naar het schijnt, niet bij machte is om hun voldoende onderwijs te geven. In een vergadering van den kring Pajakombo der vereeniging ‘Insulinde’ gaf de assistent-resident van Tubergen als zijne meening te kennen, dat het niet noodig was voor den landman om het Hollandsch aan te leeren. De conclusie wordt hieruit getrokken, dat de Hollanders 't niet gaarne zien, dat de Inlanders even ontwikkeld worden als zij zelven. Dit is toch dwaas. Indien de Inlanders tot volle ontwikkeling gekomen zijn, zullen zij immers uit dankbaarheid de Hollanders helpen, als deze aangevallen worden. Nu zal dit met dwang plaats hebben. De Duitschers en Russen zien 't anders in. Zij zijn blij, dat de ingelijfde Polen hunne taal willen leeren. Wacht daarom niet op het Gouvernement, maar neemt de zaak van het onderwijs zelf ter hand en bepaalt u niet tot het Hollandsch alleen, maar leert ook het Engelsch, Fransch en Duitsch, want als 't waar is, dat er in Japan reeds een kaart bestaat waar Ned.-Indië aan Japan is toegevoegd, en dat alzoo Holland Indië verliezen zal, dan heeft de kennis van de Hollandsche taal geen nut meer, daar zij geen handelstaal is. Deze en dergelijke uitlatingen van de Inlandsche pers mogen jongensachtig-onstuimig-dreigend zijn en ten slotte nog slechts de uitingen van een klein aantal ‘intellectuals’ en niet van 't gansche volk - zij zijn toch van groote beteekenis en getuigen er met groote kracht van, dat Indië wil Nederlandsch leeren. ‘Indië’... en niet Java alleen. Er is hier sprake van de BatakkersGa naar voetnoot1), die voor enkele jaren nog in 't geheel niet in aanmerking kwamen... en nu zijn er in 't gewest Tapanoeli alleen 70 auto's. Wij zijn op dit taalgebied een geheel nieuw tijdperk binnengetreden en... Nederland moet daarmede rekening houden. In ons vorige artikel noemden wij dit en wij noemen het nu nog eens: een heugelijk verschijnsel voor den Nederlandschen stam. Waarom? Vooreerst wordt de band tusschen Nederland en Indië daardoor onbreekbaar sterk. Dat behoeft geen uitvoerig betoog. Een volk kan sterk zijn, ook al is het twee- en meer-talig, maar, verbonden door den band van ééne taal, wordt het steeds meer een volkseenheid. En, ziet nu, wat landen als Duitschland, Frankrijk en Engeland trachten te dwingen, dat vragen de Indische volksstammen als een recht aan Nederland. Voorwaar, ‘de velden zijn wit om te oogsten!’ In de tweede plaats is het voor de Nederlandsche taal, voor uitgevers, letterkundigen, schrijvers, een groot voorrecht, dat het aantal lezers van boeken en periodieken dra met een millioen (dat is nog maar 1/40 gedeelte van Insulinde's inwoners) staat vermeerderd te worden. Wat zoo iets beteekent voor de Nederlandsche taal als voertuig van beschaving en wetenschap zal ook wel geen nadere uiteenzetting noodig hebbenGa naar voetnoot1).
De grens van het domein der Nederlandsche taal in Indië, getrokken in eene rede van wijlen Prof. Dr. H. KernGa naar voetnoot2).gehouden in 1897, is dus nu reeds belangrijk overschreden. Deze onvergetelijke geleerde kwam in die rede wel met nadruk op tegen de ‘kwade gewoonte’ der ‘prestige’-menschen, ‘dat zij inlanders, die hen in 't Hollandsch aanspreken, afsnauwen, in plaats van hen aan te moedigen’; wel vraagt hij ‘of men wijs gehandeld heeft en nog handelt met het Maleisch, al is het Hoog-Maleisch, in te voeren als taal van de school en van den kanselGa naar voetnoot3) in streken, waar de volkstaal even veel of even weinig op Maleisch gelijkt als Nederlandsch op Russisch’ - maar daarna begrenst Prof. Kern het domein van het Nederlandsch aldus: ‘de kennis van het Nederlandsch is een dringende behoefte voor de hoogere standen, voor Inlandsche ambtenaren en onderwijzers.’ Zeer zeker was deze grens in die dagen al veel te ruim voor de Indische behoudsmannen, wier dogma - bewust of onbewust - luidde: ‘het leeren van het Nederlandsch door Inlanders is uit den booze’, maar het is duidelijk, dat men tegenwoordig al veel verder wil gaan. Hoe men er ook vroeger over gedacht hebbe, de stroom is niet meer te keeren. En waar leidt die stroom heen? Het is, dunkt ons, niet zoo heel moeilijk dien nieuwen loop in de toekomst te volgen: Het laag-Maleisch zal geleidelijk verdrongen worden door het Nederlandsch, dat - zij het eerst, en misschien langen tijd, in gebrekkigen vorm - de algemeene taal wordt van den Archipel. Zelfs de bedienden kunnen zich evengoed van laag-Nederlandsch bedienen als van laag-Maleisch; ze kunnen even goed zeggen: ‘lamp-al-uit’ als ‘lampo soeda mati’. In beteren vorm natuurlijk | |
[pagina 150]
| |
wordt het Nederlandsch de diensttaal van alle ambtenaren en beambten van Binnenlandsch Bestuur, Post- en Telegrafie, Spoorwegen, enz. enz. Dit is nu reeds ten deele het geval en zal vrij spoedig algemeen zijn. En zoo zal het Nederlandsch, geheel tegen de oorspronkelijke bedoeling der Nederlanders in, de ‘lingua franca’ van den Nederlandschen Archipel worden. Het zou jammer zijn, als dit geschiedde ten koste van de vele Inlandsche talen, die waard zijn te blijven voortbestaan. Dat mag niet. Het is daarbij eigenaardig, dat de bezorgdheid voor den onder- of den achteruitgang dier talen aan den Nederlandschen kant bijna sterker is dan aan de Inlandsche zijdeGa naar voetnoot1). Hoe het zij, het Maleisch zal zijn plaats aan 't Nederlandsch moeten afstaan en worden teruggedrongen, allereerst in de scholen, naar die oorden van Indië waar 't thuis behoort. De lagere scholen in de verschillende gewesten zullen als voertalen moeten hebben, deels het Nederlandsch, deels de gewestelijke taal. Er zal voor moeten gezorgd worden, vooral door 't oprichten van kweekscholen, dat het onderwijs in 't Nederlandsch zoo spoedig mogelijk geheel aan Inlanders kan worden overgelaten. Dit is ook noodzakelijk uit een geldelijk oogpunt. Men draaie in de eerste jaren de examenschroef niet te sterk aan. Dat is veel te vaak 't geval geweest en heeft o.a. de ‘Indo-Europeanen’ zoo teruggeschrikt, dat slechts weinigen zich meer aan de onderwijzers-examens onderwerpen. De Nederlandsche examinatoren waren niet zelden te schoolsch-‘parmantig’ (als in Z.-Afrika) en moeten wat zachter en breeder worden in hun oordeel over 't eenigszins eigenaardig Nederlandsch van Indo's en Inlanders. Ook houde men Potgieter, Staring en dgl. voorloopig wat terug. Het ‘betere mag niet de vijand van het goede worden.’
Zoo voortschrijdende zal de geestelijke ontwikkeling van Insulinde in de volgende tien jaren verbazingwekkend zijn. * * *
Naar aanleiding van mijn artikel in de Juniaflevering ontving de redactie een stuk van O.I.A. en stelde dat in mijne handen. Daar de rubriek Oost-Indië natuurlijk aan beknopte plaatsruimte gebonden is, had ik 't voornemen de voornaamste punten van het stuk weer te geven; bij nader inzien evenwel acht ik het - van wege het hooge belang van het onderwerp - toch goed het in zijn geheel op te nemen. Hier volgt het: | |
Een antwoord op: Gemis aan belangstelling in Nederlandsch-Indië.Met heel veel belangstelling las ik het door Dr. W. van Lingen in Afl. 6, Juni 1917, geschreven stuk over het gemis aan belangstelling in Nederlandsch-Indië. Dat het in Nederland met de kennis over Indië vaak slecht gesteld is, is maar al te waar, zoodat men soms van vrij ontwikkelde menschen de vreemdste vragen hoort. Ook is het verkrijgen van degelijke kennis op dat gebied nog al moeilijk, zoodat iedere poging om b.v. door lezingen met lichtbeelden die kennis en die belangstelling te vergrooten, van harte toe te juichen is. Maar vreemd blijft het, dat er door het Departement van Koloniën zooveel uitgegeven wordt om jonge lieden voor bepaalde betrekkingen in Indië op te leiden - een lijstje vindt men in het stuk van Dr. van Lingen - en dat toch de Nederlandsche Regeering steeds werkkrachten moet opzoeken - zie hiervoor het bovengenoemde stuk - en dat door het gemis van belanghebbenden in Nederland vrij veel betrekkingen door buitenlanders vervuld moeten worden. Indië heeft heel veel aan de kennis en energie van buitenlanders te danken; dit dient hier in de eerste plaats gezegd te worden, maar pijnlijk doet het toch een Nederlander aan, dat er, ondanks den steun bij de opleiding, zoo moeilijk Nederlanders van ontwikkeling en beschaving gevonden worden, die geneigd zijn in den Oost te dienen, hoewel toch geldelijk hieraan vele voordeelen verbonden zijn. Zou dit nu heusch enkel en alleen te wijten zijn aan gebrek aan belangstelling in den Oost of door gebrek aan Hollandschen durf? Tegen het laatste pleit m.i. het feit, dat er vrij veel Nederlanders met lof in het buitenland, ook in koloniën van andere naties, werkzaam zijn. Dus moeten er andere redenen zijn, waardoor men voor een betrekking in Indië afgeschrikt wordt. In de eerste plaats is de loonstandaard in Nederland, vergeleken met dien van vroeger, vrij veel verbeterd; dit is dus een prikkel te minder om buitenslands iets te zoeken. Maar ik voor mij geloof, dat er ook een andere zeer belangrijke reden voor een ontwikkeld jongmensch bestaan kan, die belet, dat hij naar Indië gaat. De tijd, dat iemand zonder kennis, louter als gelukzoeker, naar den Oost gaat, is voorbij; voor velen wordt er een bepaalde ontwikkeling geëischt en nauwkeurig vraagt iemand, die naar Indië gaan wil, naar de meening van vrienden en kennissen, die er geweest zijn en dan hoort hij vaak, dat er voor zoo heel vele ondergeschikten in Indië geen recht te krijgen is. In Nederland kan men door tusschenkomst van de Volksvertegenwoordiging meer recht krijgen, maar als stelregel mag in Indië in vele gevallen aangenomen worden, dat de chef, zelfs al weet hij nog zoo weinig van de zaak af, zelfs al is hij bekend door onrechtvaardigheid of door een onaangenaam karakter, altijd en altijd gelijk krijgt. Vooral voor bestuurs-ambtenaren in de Buitenbeztttingen is er zoo weinig recht, maar laat de Regeering zonder onderscheid des persoons eens onderzoeken, waarom energieke, flinke personen voor hun tijd ontslag vragen, waarom er zijn, die van betrekking veranderen en laat dan ook de Regeering zonder onderscheid des persoons oordeelen en krachtig ingrijpen. Anders doodt men zooveel energie en verlaagt het karakter en het gehalte van 's Lands dienaren. In Indië heeft men menschen met karakter noodig! Dit is een algemeen Nederlandsch belang. De Nederlandsche naam dient in Indië, ook wat snel en eerlijk recht betreft, hoog gehouden te worden; daardoor toont men, ook aan den Oosterling, dat er Recht bestaat. Gelooft men niet, dat het op den denkenden Inlander geen indruk maakt, - wat niet in het belang van het Gouvernement is, - wanneer hij ziet dat een rechtschapen, door hem geacht Nederlander ongelijk krijgt, omdat hij geen chef is? Staaltjes van achteruitzetting en onrechtvaardigheid hooren en lezen vrij vele beschaafden in Holland, die familie, vrienden of kennissen in Indië hebben, en ik ken jongelui, die zooiets zoo'n groot bezwaar vonden, dat ze, aangezocht voor den Indischen dienst, liever met een kleiner inkomen in Holland bleven dan aan den Oost hun gewenschte werkkracht te geven. Een ander bezwaar, dat ik van menschen, die in koloniën van andere naties dienden en dat ik als bezoeker van | |
[pagina 151]
| |
dergelijke koloniën zelf zag, is, dat in onzen Oost alles bij het Gouvernement zoo bureaucratisch ingewikkeld en langzaam geschiedt. Meer heb ik nu niet op het wakker schuddende stuk van Dr. van Lingen te antwoorden. Er is zooveel Westersche energie in Indië noodig, laat dus de ambtenaar er recht en waardeering vinden. Wanneer men het lijstje van aangevraagde ambtenaren ziet - een statige lijst! - en ook het lijstje van ambtenaren, die in hun opleiding geldelijk gesteund worden, voelt men, dat er iets niet in den haak is. Daarom noemde ik eenige feiten, waardoor men voor een ambtenaarsbetrekking in Indië terugschrikken kan.
Slechts enkele woorden worden hieraan toegevoegd.
Beschouwingen over den rechtstoestand van ambtenaren in het algemeen en van die in Indië in 't bijzonder moeten wij aan juristen overlaten. Zijn de ervaringen van O.I.A. minder gunstig, ondergeteekende deed gedurende zijn 35 jarigen diensttijd louter aangename ervaringen op, al geeft hij daarbij grif toe, dat hij in zekeren zin nooit ondergeschikt diende. Of de rechtstoestand der ambtenaren in Nederland feitelijk gunstiger is, moet betwijfeld worden; mij dunkt dat 't zoo ongeveer hetzelfde is. Alleenlijk kunnen in Indië vanwege de groote uitgestrektheid en vooral omdat men zoo ver verwijderd is van 't gezagsmiddelpunt in Nederland gemakkelijker onbillijkheden voorkomen. Zooveel is zeker, dat een ambtenaar in Indië al heel wat op zijn kerfstok moet hebben voor hij uit 's Lands dienst wordt ontslagen.
15 Aug. '17. dr. v.L. |
|