Naar aanleiding van de briefwisseling Van Ketwich Verschuur-Kiewiet de Jonge.
Twee opmerkingen wensch ik hierbij even in het publiek te maken.
Ten eerste: Mr. V.K.V. haalt in zijn brief een fragment aan van een door hem niet genoemd lid van het Groepbestuur.
Het spijt mij dat hij mij niet even gewaarschuwd heeft, dat dit zijn plan was. Want dan zou ik hem niet alleen gemachtigd, maar ook verzocht hebben, mijn naam te noemen als dien van den schrijver van dien brief. Wat ik - toen door de houding van onzen vroegeren voorzitter de samenwerking tusschen Groepsbestuur en Propaganda-Commissie geheel dreigde spaak te loopen - Mr. V.K.V. meende te moeten schrijven, was niet anders trouwens dan wat ik in het Groepsbestuur verdedigd had. Den heer K. de J kan de indentiteit van den briefschrijver dan ook niet onbekend zijn gebleven.
In de tweede plaats: het stilzwijgen in de Alg. Vergadering na de inleidende redevoering van den voorzitter.
Nu Mr. V.K.V., en willicht anderen met hem, daaruit afleiden, dat wie zwegen toestemden, wil ik doen uitkomen dat ik na het aanhooren ervan met groote moeite mezelf bedwongen heb, er niet tegen in te gaan. Maar ik voelde dat ik dan ook heel scherp zou worden en gansch het beleid van onzen voorzitter zou moeten aantasten.
En hij had ons verklaard dat dit zijn afscheidsrede was. Hem nu in het scheiden aan te vallen, zou ik een onwaardige houding geacht hebben. En volmaakt nutteloos. Daarom zweeg ik, en, naar ik vermoed, anderen met mij. Zoo mag dit zwijgen allerminst als een instemming worden uitgelegd.
Den Haag, 5 Juli 1917.
L. SIMONS.