Verbond het initiatief te doen nemen tot het stichten van een nationaal secretariaat. Wie heeft dit denkbeeld bestreden en de verwezenlijking ervan tegengewerkt met alle kracht? Gij zult niet ontkennen, dat Gij zelf het zijt geweest. Wij moeten ons vooral niet vastleggen aan een nieuwe instelling als het Nationaal Secretariaat, zegt Gij thans; wij moeten dit werk zelf ter hand nemen en zeer nauwgezet zijn in de keuze der personen, aan wie wij de uitvoering toevertrouwen. Het - ik neem aan onbewust - insinueerende dat in deze laatste toevoeging gelegen is, ga ik stilzwijgend voorbij. Doch ik zeg U dit: Gij weet even goed als ik, dat het thans buiten het Verbond om gestichte Nationaal Secretariaat niet zou zijn opgericht, indien Gij bereid waart geweest ertoe mede te werken om het initiatief der oprichting van het Verbond te doen uitgaan. De propagandacommissie heeft U met allen nadruk gewezen op de voordeelen, die erin gelegen zouden zijn om van het nationaal secretariaat een Verbondszaak te maken, ook op het voordeel dat dan het Verbond vrij zou zijn in de keuze der personen, en de zaak zou kunnen sturen in een richting, overeenkomende met de beginselen van het Verbond. Gij hebt ons daarop steeds geantwoord: Laat hij die het plan bedacht heeft, eerst beginnen; laat hij toonen dat het praktisch uitvoerbaar is door den grondslag te leggen. Het Groepsbestuur, meer voor het denkbeeld voelende dan Gij, verzocht U, met Mr. van de Rivière en mij in nader overleg te treden teneinde te trachten tot overeenstemming te komen. In de daartoe gehouden conferentie hebben wij alles gedaan om U te bewegen, het initiatief te willen doen nemen door het Verbond. Gij bleeft volharden bij Uw standpunt: Laat Mr. van de Rivière eerst in de praktijk de mogelijkheid bewijzen. Ziedaar wat Gij verstondt onder het plegen van overleg. Wilt Gij weten, hoe in den boezem van het Groepsbestuur hierover geoordeeld werd? Ziehier wat een der leden van dat Bestuur mij
schreef:
‘De wijze waarop deze aangelegenheid door onzen Voorzitter behandeld is, had zeker niet de instemming van velen onzer. Ik weet wel zeker, dat het niet de bedoeling van een meerderheid onzer was, dat het “overleg” waartoe de Voorzitter werd aangewezen, zou bestaan in het stellen van den eisch aan Uwe Commissie om vooraf te bewijzen, dat het Nationaal Secretariaat mogelijk was; een eisch aan Uwe Commissie gesteld, die immers bij voorbaat het gansche plan tot mislukking gedoemd zou hebben.’
Zie ik wel, dan zijt Gij erin geslaagd, de zaak te doen mislukken. Intusschen heeft Mr. van de Rivière, na meer dan een jaar des wachtens moede, zelf haar aangepakt, nu het Verbond het niet deed. En thans, nu hij dat gedaan heeft en het Nationaal Secretariaat in vele opzichten een ander karakter heeft gekregen dan het geval zou zijn geweest wanneer het als instelling van het Verbond ware tot stand gekomen, komt Gij zeggen: Wij moeten ons vooral met die nieuwe instelling niet inlaten, en fier doet Gij erop volgen: Wij moeten het zelf doen en zorgen, dat niet een belangrijk deel van het Verbondswerk op anderen overgaat.
Voor wie den loop der zaak kent, is het eenvoudig verbijsterend, dat Gij, na al wat Gij gedaan hebt om de zaak te doen mislukken, den moed hebt om op deze wijze te spreken. Toch hebt Gij dit alles kunnen zeggen zonder dat ook maar één protest tegen Uwe woorden is geuit. En dit vooral is het, dat mij tot dezelfde conclusie brengt als de heer Sandberg, die mij na de eerste weinig bemoedigende samenspreking van Groepsbestuur en propagandacommissie zijne uittreding uit deze commissie berichtte met de woorden: Ik zie geen heil meer in het inspannen van krachten voor het Algemeen Nederlandsch Verbond.
Ik heb de eer te zijn, WelEdelZeerGeleerde Heer,
Hoogachtend,
Uw dw. dr.,
E. VAN KETWICH VERSCHUUR.
Amsterdam, 23 Mei 1917.
* * *
Den Weledelgestr. Heer
Mr. Dr. E. VAN KETWICH VERSCHUUR.
Weledelgestr. Heer,
Wat er persoonlijks in Uw schrijven zou kunnen zijn - onbewuste insinuatie is een contradictio in terminis - laat ik ter zijde. In mijn verhouding tot ons Verbond heb ik bij mijn weten nooit iets anders beoogd dan uitsluitend zijn belang. Wat dat betreft kan een uiting als de Uwe mij wel pijnlijk bevreemden maar er mij minder sterk door gevoelen, doe ik niet. Ook Uwe naamlooze aanhaling uit een particulier schrijven van een Groepsbestuurslid, laat ik rusten. Ik zou U schrifturen kunnen toonen en gesprekken vermelden, die van heel wat anders getuigen. Noch het een noch het ander evenwel doet mijns inziens hier iets ter zake, evenmin als het mij bekende oordeel van den heer Sandberg. Ik laat dus aanhaling en oordeel in beider betrekkelijke waarde.
Ga ik den overigen inhoud van Uw schrijven na, dan treft mij Uw verbazing dat ik het oorbaar heb geacht in mijn openingsrede te Arnhem, ex cathedra, mijn oordeel uit te spreken omtrent vraagstukken, waarover een commissie ad hoc hare meening nog zou moeten zeggen. Volgens U heb ik aan deze commissie van te voren verteld hoe het wezen moet. Gij wilt er echter niet nader op ingaan. Ik wel, want ik ben het hierin met U geheel oneens. En ik vraag mij zelf, hoe het kan komen dat wij in onze redeneering zoo ver van elkaar afstaan. Ik zie geen andere verklaring dan dat gij U niet kunt verplaatsen naar mijn standpunt. Gij houdt voor ongeoorloofden druk, wat ik als scheidend Voorzitter onzer Groep, niet alleen dit jaar, maar ook het vorige, voor mijn plicht heb gehouden, het wijzen op mogelijkheden en gevaren voor het Verbond. In beide inleidingen heb ik getracht duidelijk aan te toonen wat de toekomst kan zijn van ons Verbond en van onze Groep in het bijzonder, en ik heb dat gedaan meen ik, hoog boven de meeningsverschillen uit, onpersoonlijk en vóór alles zonder bijbedoeling. Wanneer ik mij met volle overtuiging eerst heb verzet, daarna waarschuwend heb uitgelaten, over een overnemen door ons Verbond van een Nationaal Secretariaat, zooals ik mij dat in mijn voorstelling onmogelijk los kan denken van de opvattingen waaruit het bij den ontwerper is ontstaan - dan kan ik dat ten volle verantwoorden. En dan is mijn ‘neen’ evenzeer te eerbiedigen als Uw ‘ja’. De onderstelling dat ik daardoor aan de nog ongeboren commissie van te