Neerlandia. Jaargang 21
(1917)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gemis aan belangstelling in Nederlandsch-IndiëGa naar voetnoot1).Ja, op dat aanbeeld is reeds langen tijd gehamerd. Heeft het geholpen? Misschien wel iets; zeker niet veel. 't Zou vervelend worden, dit nog eens breedvoerig aan te toonen. Dit éene volsta, dat door de meerderheid van onze volksvertegenwoordigers ter nauwernood eenige aandacht aan Oost- en West-Indië wordt geschonken en.... als dit met het ‘groene hout’ 't geval is, hoe moet het dan wel met het ‘dorre’ gaan? Zelfs in ‘beschaafde’ kringen ergert men zich vaak aan de onnoozele vragen over Indische toestanden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kennis ontbreekt.In de dagbladen kon men 'n paar weken geleden lezen, dat, bij een bezoek aan een onzer scholen, door leden van het Comité ‘Indië Weerbaar’, een elfjarig knaapje de verbazing der bezoekers wekte door zijn kennis van Oost-Indië. Men kan zoo'n berichtje moeilijk zonder een glimlach lezen. Ik wil aannemen, dat die kennis niet ‘expresselijk voor de gelegenheid vervaardigd’ was, maar als dat knaapje nu een beeld moet voorstellen van een doorsneê-Nederlander, dan zoù men zich leelijk vergissen. Ik ben niet op de hoogte van de mate van aandacht, die in onze onderwijsinrichtingen aan Indië geschonken wordt; wel vermoed ik, dat die verre is beneden het gewenschte peil. Hoe dit zij.... de kennis ontbreekt in alle lagen en rangen onzer maatschappij.
Men mag die klacht niet overdrijven - gelijk ook wel eens geschiedt. 't Is b.v. in Engeland volstrekt niet beter, misschien nog erger. 't Spreekt van zelf, dat menschen, die dicht bij de Noordpool wonen, en al hun tijd en toewijding noodig hebben om zich in den strijd om 't bestaan op de been te houden, heel weinig aanleg en lust hebben om zich te verdiepen in de toestanden in een eilandenrijk, ‘dat zich daar slingert om den Evenaar’; zoo iets te eischen is onmogelijk, onnatuurlijk. En daarom streve men niet naar het onbereikbare en matige zijn ietwat zeurige klachten over Nederland's onaandoenlijkheid.’ Men erkenne bovendien: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verkrigen van degelijke kennis is moeilijk,want: ‘Wat ook de wijzen als waarheid verkonden,
Steeds komt een wijzer die 't weg redeneert;
d.w.z. 't gaat er meê als met het muntvraagstuk; zij, die er van op de hoogte zijn (of meenen te zijn), verschillen geregeld onderling in meening en verbijsteren aldus den leek, die van hen leeren moet Zoo gaat het ook met de voorlichting in Indische zaken; de een stelt 't zoo voor de ander zus; en niet zelden ook wordt door Indisch-gasten duchtig gefantaseerd. Bekend is de anecdote van den oud-militair, die, in zijn heidorp teruggekomen, zijn gehoor boeide door leugenachtige verhalen; die gingen er grif in; maar toen hij vertelde, dat bij den rijstoogst de halmen een voor een met een mesje worden afgesneden, zei z'n moeder verontwaardigd: ‘Nee, jongen, nou lieg je ons iets voor!’ Wat ik maar zeggen wilde, is dit: Het groote publiek ziet toch geen kans om juiste inzichten te verwerven en doet er dan ook maar geen moeite voor. En zelfs zij, die eenige jaren in Indië hebben doorgebracht, hoofdzakelijk met het doel daar hun brood of, als 't kan, rijkdom te verwerven, kunnen daarom nog niet gezegd worden kennis van Indië te hebben. ‘Al stuurt ge een kater naar Parijs,
Hij keert terug nog even wijs;’
dat blijkt op de groote meerderheid van toepassing te zijn; men heeft misschien veel verzameld, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
..... geen degelijke kennis. En 't is velen gegaan als den soldaat, 'n boerejongen, aan wien ik op een mijner lessen vroeg: ‘Heb je wel eens aan een Inlandsch militair gevraagd hoe hij daarover dacht?’ ‘Nee, meneer,’ zei-t-ie - niet zonder verontwaardiging - ‘met die lui hou ik me niet op.’ Zóó de kleinen, zóó de grooten: Ik meen, dat eenige jaren geleden in 's Lands vergaderzaal, toen er gehandeld werd over de kennis van Kawi (Oud-Javaansch), het woord weerklonken heeft: ‘We hebben geen Kawi noodig, maar koffie.’ Waar 't verzamelen van degelijke kennis werkelijk geen kleinigheid is, moeten wij al heel blij zijn, als in de meer ontwikkelde lagen onzer maatschappij een redelijke kennis van ons Insulinde wordt aangetroffen. Maar dat moet dan ook op alle manieren worden bevorderd. Want er is werkelijk
gemis aan belangstelling.
Of is het daaraan niet te wijten, dat voor verschillende Indische staatsbetrekkingen in Nederland geen gegadigden meer schijnen te zijn en dàt, terwijl hier te lande ontwikkelde lieden zeer moeilijk een bestaan kunnen verwerven en elkaar verdringen op de arbeidsmarkt. Dreigt ook hier niet het spook van ‘het geleerde proletariaat?’ En toch is de Regeering telkens gedwongen
vreemdelingen als Indische ambtenaren
aan te stellen, omdat de belangstelling voor Indië bij onze Nederlandsche jongelieden schijnt te ontbreken. Bestendig worden vele
werkkrachten voor Indië gevraagd.
Volgens een opgave in de Nederlandsche Staatscourant van 2 April j.l. nr. 78, bestaat thans gelegenheid tot mededinging voor de volgende betrekkingen:
Omdat het aantal mededingers steeds geringer werd, moest de Regeering, gelijk boven gezegd, telkens oproepingen doen in den vreemde, waar men zeer waardeert wat Nederlandsch Indië hun biedt.
Maar .... er wordt meer en beter gedaan: Het Departement van Koloniën neemt thans voor tal van betrekkingen
jongelieden in opleiding.
Dat die taak reeds vrij omvangrijk is geworden moge blijken uit den hier volgenden staatGa naar voetnoot1):
Het Departement strekt zijne zorgen nog verder uit: Ambtenaren, die Indië goed hebben leeren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen, houden zitting in de verschillende provinciale hoofdplaatsen; belangstellenden, door de plaatselijke bladen daarmede in kennis gesteld, kunnen dan alle mogelijke inlichtingen erlangen. En dan ook zullen er lezingen gehouden worden met lantaarnplaten, vooral voor de leerlingen van middelbaar onderwijs en gymnasia. Als men dus in den vervolge zegt: ‘Wij wisten niet, dat er zoovele betrekkingen in Indië worden aangeboden’; als het Departement moet voortgaan met telkens en telkens werkkrachten in het buitenland te zoeken, dan geloof ik toch wel te mogen zeggen, dat onze Regeering daaraan geen schuld heeft, waar zij al 't mogelijke heeft verricht om kennis te verbreiden en belangstelling te wekken.
* * * Het geldt hier
een zaak van zeer groot en dringend belang,
zoowel voor Nederland als voor Indië. Nederland heeft er stoffelijk en geestelijk belang bij, dat, zooveel mogelijk, degelijke Nederlanders in Indië een bestaan vinden en... den Nederlandschen naam hoog houden. Ook stoffelijk belang! Laat ons daar rond voor uitkomen! Niet in den krenterigen geest van hen, die altijd door zouden willen spreken van een ‘wingewest’; dat is naar wij hopen voor altijd voorbij. Maar 't spreekt van zelf, dat Nederlandsche industrie, landbouw en handel in Insulinde door 't enge verband met dat rijk steeds toenemen. (Waarom zijn er geen Nederlandsche ondernemingen in Britsch-Indië, op Ceylon en is de handel op die Engelsche koloniën, even als op Zuid-Afrika zoo onbeduidend!) Wel zouden wij de scheiding van Indië op den duur te boven komen - men denke aan landen als Zweden, Noorwegen en Denemarken - maar de overgang zou toch heel drukkend en nadeelig zijn. Bovendien is er een geestelijk belang en 't zou mij leed doen, als iemand dit woord een ‘fraze’ achtte. Nederland heeft in Indië een schoone taak aanvaard; nog maar kort werd het zich van die taak bewust; maar nu is het bewustzijn er toch en wordt steeds krachtiger. Die taak is de ontwikkeling der Indische stammen en volkeren tot een krachtig gemeenebest Insulinde, met onverbreekbare banden aan Nederland verbonden. 't Zou laf zijn, die taak op te geven; met volle kracht en toewijding moet daaraan door het Nederlandsche volk als een eenig man gearbeid worden. Dat is ook in het belang van Indië. Wil men zich daar ginds ontwikkelen tot één krachtige gemeenschap: Insulinde, men wane toch niet dat men daarbij Nederland kan missen; helaas, eenige verblinde ijveraars schijnen dit te meenen en zij weten daarbij niet wat zij doen; zij zien het niet in, dat onstuimig drijven leidt tot groote ellende, uitloopt op tweedracht en bloedstorting. Eene bijna veertigjarige ervaring, opgedaan in alle deelen van Indië, heeft mij geleid tot de vaste overtuiging, dat Westersche energie, frisch Westersch bloed steeds moeten toestroomen om Indië op peil te houden. Dat zal de eerste tientallen van jaren wel noodig blijven; is het daarná niet meer noodig, des te beter! Dan is het opvoedingsdoel bereikt: Moederland en kolonie - moeder en dochter - werken dan, door vriendschap verbonden zelfstandig voort aan de ontwikkeling van de twee gezinnen: Nederland en Insulinde.
Wat heeft het Algemeen Nederlandsch Verbond daarmee te maken? Zeer veel! Op de algemeene vergadering van Groep Nederland, gehouden te Arnhem (14 April, j.l.) riep een spreker eenigszins hartstochtelijk uit: ‘Het A.N.V. moet eindelijk eens komen tot daden!’ Welke daden er bedoeld werden, was mij toen niet duidelijk en is mij ook later - hoe ik ook peinsde - niet duidelijk geworden. Ik voor mij zou 't liever zóó voorstellen: Ieder lid van het A.N.V. hebbe moed, karakter en fierheid genoeg om een flink Nederlander te zijn en leze nog eens het pittige stukje van den heer L. Simons in Neerlandia van April j.l. (bl. 61). Dan, en dan alleen, kan er kracht van het A.N.V. uitgaan. En.... een flink Nederlander moet meer belang stellen in Indië dan in den regel het geval is. Kennis en belangstelling moeten worden aangekweekt bij zich zelven en bij anderen. Men zij niet langer zoo onaandoenlijk voor alles wat over Indië geschreven wordt! Als Neerlandia dit mijn geschrijf opneemt, toont het in die richting te willen arbeiden; het heeft dit trouwens aldoor getoond. Edoch.... dit maandblad kan slechts voor een gering deel aan dit doel meewerken en moet dit meer overlaten aan de periodieken, die zich in 't bijzonder met Indische belangen bezig houden. Die periodieken zijn talrijk genoeg. Ik noem er hier alleen drie:
Die tijdschriften, alle voortreffelijk geredigeerd, vullen elkander aan. Nu hebben de leden van 't A.N.V. hier te lande er maar voor te zorgen, dat die drie op geen enkele leestafel, in geen enkele leesportefeuille ontbreken, al moeten dan misschien Revue's en Rundschau's (onopengesneden, natuurlijk!) er uit verwijderd worden met 't oog op de kosten. Hebben de bondsleden dát gedaan, dan hebben zij een daad verricht, waarop zij fier kunnen zijn.
* * *
Ten slotte alleen nog maar de opmerking: Het is ons
niet te doen om te ‘werven’
voor den dienst in Nederlandsch Oost-Indië. Men wege en wikke bedachtzaam de aangeboden voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarden! Men bedenke ook: Niet iedereen is geschikt voor Indië en omgekeerd. Misschien zal de belangstelling van Nederlandsche jongelieden grooter worden als de voorwaarden worden verbeterd. En... langzamerhand zullen Indische jongelieden bij de vervulling van vele betrekkingen meer in aanmerking moeten komen. Maar dit ééne mag nooit meer voorkomen, dat vreemdelingen de plaats in Indië innemen, die even goed door Nederlanders bezet had kunnen wordenGa naar voetnoot1). Dr. W. VAN LINGEN.
's-Gravenhage, 10 Mei 1917. |
|