hierover hebben, doch in een volgend nummer ook iets over deel II zeggen - begint de Schrijver met te vertellen wat men niet mag nalaten om een werelddeel tot ontwikkeling te brengen. Hij wijst daarbij niet alleen op wat verbetering behoeft, maar toont ook aan, wat op hygienisch gebied reeds verricht werd of in de naaste toekomst zal verricht worden. Uit alles blijkt echter, dat er nog o zoo weinig ten goede is gedaan. ‘Het sterftecijfer in de groote steden van Indië is hoog, vecl hooger dan dat der binnenlanden, waar het ook reeds hoog is’ (blz. 16). Slechts door goede watervoorziening, goeden faecaalafvoer, straat- en erfreiniging, drainage van den bodem, decentralisatie op woninggebied kan dit veel te hooge cijfer aanzienlijk verlaagd worden. Dat zulks mogelijk is heeft onder anderen Deli bewezen, waar de machtige en rijke tabaksmaatschappijen reeds lang den weg ter verbetering gewezen hebben. ‘Nederland zal de landen, waar thans 40.000.000 menschen leven - doch waar plaats is voor 400.000.000 en voedsel ook - tot ontwikkeling brengen, mits aan de hygiene voldoende aandacht wordt gewijd!’ (blz. 28).
Hoofdstuk II, het belangrijkste gedeelte van deel I, is gewijd aan ‘Wasch-, Bad- en Drinkwater.’ Dat goed drinkwater een eerste vereischte is voor een goeden gezondheidstoestand, zal wel door niemand in twijfel worden getrokken, al blijkt ook in de praktijk, dat daaraan niet de noodige zorg wordt besteed. Zelfs niet in Europa, zooals wij weinige jaren geleden in een der grootste steden van Duitschland hebben kunnen waarnemen. Bij de groote cholera-epidemie te Hamburg, waar het onzuivere Elbewater werd gedronken, stierven 8200 menschen, terwijl in dien tijd in het aan Hamburg grenzende Altona slechts enkelen overleden. En in Indië? ‘In Semarang stierven bij de voorlaatste epidemie 3500 menschen, gedurende de laatste 5000. Semarang heeft nog geen 100.000 inwoners,
Ongezonde Kampongwoning.
Ouderwetsche, gezonde Europeesche woning.
Hamburg pl m. 500.000’ (blz. 33).
Hier is alleen sprake van drinkwater, maar hetzelfde geldt voor al het andere.
Alle water, zegt de schrijver, waarvoor ook gebruikt in de huishouding, moet rein zijn. En daar waterleidingen en hydranten op zeer vele plaatsen ontbreken, of slechts in zeer geringen getale voorhanden zijn, moeten de bewoners van Indië wel gebruik maken van rivierwater of van putten. Maar juist deze bronnen worden door geheel Indië op de ergerlijkste wijze verontreinigd en besmet. Van de rivieren zegt de heer Tillema: ‘De faeces met hun milliarden bacillen blijven voor een deel aan de oevers hangen, aan gras en andere vegetatie en vormen een voortdurend gevaar voor allen, die benedenstrooms wonen, want allen baden er in, wasschen er hun kleeren in, drinken er uit. Zelfs bovenstrooms bestaat dit gevaar!’ (blz. 33).
Met de putten is het niet veel beter gesteld. Deze bevinden zich naast of achter de huizen in de onmiddellijke nabijheid der beerputten, waardoor het water zoo mogelijk nog meer gevaar oplevert dan dat van de rivieren. Hier is maar één redmiddel, maar ééne afdoende verbetering: overal ruime watervoorziening van overheidswege en dan het volstrekte verbod ‘niet meer in de kali, putten dicht!’
Een in 1914 ingesteld zeer uitgebreid onderzoek, zich uitstrekkende over geheel Nederlandsch Indië, voor zoover gegevens verkrijgbaar waren en verstrekt werden, heeft den Schrijver in staat gesteld met cijfers en tabellen en kaarten aan te toonen (blz. 60-177) hoe bitter weinig in Insulinde nog gedaan is om in deze allernoodzakelijkste behoefte aan zuiver drink-, bad- en waschwater te voorzien. ‘Hier is 't wat minder erg, daar wat erger, maar in geen enkele stad in Indië, zelfs niet in Soerabaja en Semarang, Kotaradja en Medan, de eenige steden in Indië die een waterleiding bezitten, met een vrij ontwikkeld stadsnet,