beklaagt, dat er in Duitschland zoo weinig aan de beoefening van onze taal is gedaan. Er zijn slechts aan twee hoogescholen, te Bonn en te Munster, professoren in het vak. Laatstelijk is er, naar de schrijver meent, ook te Leipzig een hulpkracht voor het Nederlandsch aan de universiteit verbonden. Iedere universiteit moest ten minste een lector in onze taal hebben, zegt de schrijver. Ook in de Duitsche filologische tijdschriften wordt aan het Nederlandsch te weinig aandacht gewijd.
Billijkheidshalve mogen wij na deze klacht de opmerking niet achter houden, dat, moge de schrijver ook gelijk hebben, dat onze taal in zijn land te weinig is beoefend, Duitschland van de landen van andere sprake zich toch nog het meest om het Nederlandsch heeft bekommerd, hetgeen natuurlijk ook een gevolg is van de verwantschap tusschen de twee talen. In geen ander land hebben meer geleerden zich onze taal eigen gemaakt om Nederlandsche wetenschappelijke werken te kunnen lezen dan in Duitschland, waarvan de Duitsche wetenschappelijke tijdschriften kunnen getuigen. En de Nederlandsche filologie heeft aan het onderzoek van Duitsche geleerden heel wat te danken. Maar dat de kennis van het Nederlandsch en daardoor van ons volk in Duitschland grooter kan zijn, is ook onze meening.
Wat de beteekenis van het Nederlandsch voor den handel betreft, zegt de schrijver weer belangwekkende dingen. Wij halen aan:
‘Tegen de invoering van het Nederlandsch op de handelshoogescholen kan misschien worden ingebracht, dat de beteekenis van deze taal in den wereldhandel gering is en dat de Nederlandsche kooplieden het Duitsch gewoonlijk voldoende beheerschen. Dit laatste is ongetwijfeld juist. De ekonomische beteekenis van de Nederlandsche taal mag men echter niet onderschatten. De uitbreiding ervan overtreft, wat het aantal sprekenden betreft, die van alle Skandinavische staten bij elkaar. Zij heeft een aanzienlijke literatuur op het gebied van handelstechniek en vooral van koloniale ekonomie. Eenige Hollandsche kranten, als het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant, zijn wereldbladen, die iedere moderne koopman van tijd tot tijd ter hand moet nemen. Ook mogen wij wel hopen, dat voortaan in Antwerpen, waar het Fransch zich als handelstaal genesteld had, het oude Nederlandsch weer in verkeer en op kantoor tot eere zal komen. Ten slotte is echter ook voor den koopman de vreemde taal niet alleen een werktuig, maar ook een middel om het karakter van een volk te leeren kennen.’
Hier zegt de schrijver voor ons vleiende dingen, maar toch ook pijnlijke, - pijnlijke, waar hij ons herinnert aan een tijd, dat het Hollandsch in den wereldhandel een heel andere beteekenis had dan nu, en ook, waar hij ons herinnert, dat onze eigen kooplieden en industrieelen, ondanks onze aanzienlijke literatuur op gebied van handel en ekonomie, zich uit voorliefde of uit onkunde niet van den rijken Nederlandschen woordenschat in hun vak bedienen, maar van een leelijk mengelmoes van Nederlandsche en vreemde vaktermen. En dan de verdringing van het Vlaamsch door het Fransch!
Ook het slot van schrijvers betoog is de moeite waard. Wij laten het zonder opmerkingen volgen:
‘Het grootste belang bij het leeren van het Nederlandsch hebben natuurlijk die streken van Rijnland, Westfalen, Hannover, die aan het Nederlandsche taalgebied grenzen, en ook de Noordwest-Duitsche handelshavens. Men moest daarmede rekening houden in de hoogste klassen van bepaalde gymnasia en hoogere burgerscholen. De streken langs de Hollandsche grens, waarvan het dialect meer Nederlandsch dan Duitsch (Platduitsch) is, zijn in de laatste tientallen van jaren wel zeer gekrompen, maar zij bestaan altijd nog. Voor 1866 pleegden vele Oost-Friezen, vooral theologen, in Groningen te studeeren. Het gymnasium in Kleef heeft tot het midden van de vorige eeuw door facultatief onderwijs de betrekkingen met den Westelijken nabuur gaande gehouden. In den tijd van de nationale vereeniging en om de algemeene verbreiding van het Hoogduitsch te bevorderen, heeft men deze draden verbroken. Thans bestaat er geen gevaar meer dat onze eenheid van taal daardoor zou kunnen lijden.’
De schrijver legt er ten slotte nog den nadruk op, dat men bij de invoering van het Nederlandsch als leervak zonder dwang en met beperking te werk moet gaan. Hij meent, dat men met weinige lesuren reeds veel zal bereiken.
Dit wat Duitschland betreft. Uit Engeland vernemen wij, dat het University College te London, een hoogeschool van de Londensche Universiteit, een reeks lezingen over Nederlandsche taal en letteren heeft geopend. De eerste lezing was van den welbekenden heer J.A.J. De Villiers, hoofd van de afdeeling kaarten van het Britsche Museum en zoon van een Kapenaar. Hij gaf schetsen uit onze geschiedenis. Onze gezant Jhr. Mr. R. de Marees van Swinderen leidde den spreker in en vele leden van de Nederlandsche kolonie waren er bij tegenwoordig.
Die lezing had nog een ander belang dan om de persoon van den spreker en zijn onderwerp. Men is namelijk bezig geld bijeen te brengen, en vertrouwt te zullen slagen, om aan University College een leerstoel, althans van een ‘Reader’ of lector, in het Nederlandsch en de Nederlandsche geschiedenis te verkrijgen. Men hoopt, naar het heet, aldus bij Engelsche studenten belangstelling voor onze geschiedenis te wekken. Engeland en Nederland hebben in het verleden inderdaad elkaar op zoo menig gebied ontmoet, dat een nadere kennis van de Nederlandsche geschiedenis en het Nederlandsche standpunt in Engeland nut kan hebben.
Er is nog een ander belang aan den leerstoel verbonden. Er studeeren in Londen vrij wat Afrikaanders. Voor hen, die in Zuid-Afrika de rechtspraktijk willen volgen, is de opleiding daar nog de aangewezen weg. Dat er dikwijls voor de