Neerlandia. Jaargang 20
(1916)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Nederland en de Koloniën.Koloniale Volkenkunde, door J.C. van Eerde, Directeur van de Afdeeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut. Eerste stuk: Omgang met Inlanders. Tweede druk. Uitgave van het Instituut. Druk van J.H. de Bussy, Amsterdam, 1915. Prijs f 2.-.In 1915 verscheen de tweede druk van het eerste stuk der Koloniale Volkenkunde door J.C. van Eerde, Directeur van de Afdeeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut. Dit eerste stuk: Omgang met Inlanders is eene verzameling van vier voordrachten in 1914 gehouden met de bedoeling: a. het belang te doen uitkomen van een behoorlijken omgang met Inlanders; b. een indruk te geven van hun ondervinding bij de aanraking met vreemde beschavingselementen; c. na te gaan welke inzichten de Regeering te dezer zake heeft en d. te wijzen op het nut van de beoefening der volkenkunde voor het leeren waardeeren van den inlandschen medemensch. Uitgaande van de stelling, ‘Nederlander en bewoner van Insulinde hebben elkanders toenadering van noode, zij zullen elkander hoe langer hoe meer hebben te beschouwen als medewerkers aan dezelfde taak’ (Inleiding, blz. 11) onderzoekt Van Eerde in zijne eerste voordracht ‘Aanraking met Inlanders’, hoe die toenadering 't best en 't zekerst kan verkregen worden en komt tot het resultaat dat het ‘Leert elkander kennen’ een eerste en onafwijsbare eisch is. Dat de Regeering in Indië deze meening ook is toegedaan, blijkt o. a uit de ondersteuning van wetenschappelijke ondernemingen op het gebied der volkenkunde, de bestudeering van de politiek-religieuze grondslagen en stroomingen betreffende het Mohammedaansche leven, aanstelling van ambtenaren voor de beoefening der inlandsche talen, de inrichting van een bureau ter vergadering van encyclopaedische kennis van land en volk. ‘De politieke waarde van de kennis van land en volk is niet alleen gelegen in haren invloed op de wijze van gezagsuitoefening, zij is ook te zoeken in eene goede rechtsbedeeling, welke plaats laat aan het adatrecht der bevolking’ (blz. 25-26). De kennis van adatrecht is voor den bestuursambtenaar onmisbaar, wil de bevolking niet den indruk krijgen, dat zij aan willekeur is overgeleverd. De adatrechter komt daarbij te staan voor medewerking aan de toepassing van rechtregels, die niet omlijnd in een wetboek zijn vastgelegd, zoodat alles aankomt op vertrouwdheid met de inlandsche toestanden, de bij de rechtzaak betrokken belangen der justiciabelen en de zeden en gewoonten der inlanders. Doch niet slechts voor den regeeringsopvoeder is de kennis van land en volk onmisbaar, dit is evenzeer het geval met den geestelijken opvoeder, den zendeling. Ook deze moet beginnen met de maatschappelijke toestanden en het geestelijk leven van het volk te doorgronden, wil hij zijne taak als op- | |
[pagina 188]
| |
voeder met goed gevolg vervullen. Zonder inzicht in de veelvuldige gebruiken en gewoonten, zonder kennis van het zieleleven der verschillende groepen, zal hij de door hem op te voeden Inlanders verkeerd beoordeelen en hun vertrouwen niet gemakkelijk winnen. ‘Wij zien dan ook, dat Indische geschiedenis, land- en volkenkunde, de Islam van Indië en Maleisch onderwerpen van onderricht uitmaken voor vele aanstaande zendelingen en dat voor de opleiding van missionair-predikanten der Gereformeerde kerken als eerste examenvak wordt genoemd: kennis van het land, het volk en de religie in betrekking tot het aangewezen zendingsterrein’ (blz. 35). En voor den derden opvoeder, den onderwijzer, geldt alweer hetzelfde. ‘Hoe kan het onderwijs tot goede uitkomsten voeren, wanneer de onderwijzer onbekend is met het gedachtenleven van zijne leerlingen, met hun vermogen tot waarnemen, tot het maken van voorstellingen, het vormen van begrippen, hun geheugen, hun verbeelding; wanneer hij niet heeft nagedacht over de eigenschappen, welke hen doen verschillen van de leerlingen, die hij in Nederland te onderwijzen had, en wanneer die vergelijking hem niet heeft geleid tot de overweging van de noodzakelijkheid van andere leerstof en andere leermethode?’ (blz. 35). Al wordt hier in de eerste plaats gedacht aan den bestuursambtenaar, den zendeling, den onderwijzer, toch geldt wat van hen gezegd is haast voor allen, die zich in eene kolonie vestigen, dus ook voor den koopman, den zeeman, den planter, den industrieel. Dwang en onheusche bejegening van de Inlanders met wie deze allen te maken hebben, zal niet tot een goed doel leiden; veel beter is het door een behoorlijken omgang de persoonlijkheid van den Inlander te ontwikkelen en te sterken en haar te leiden op voor beide partijen gewenschte banen. ‘Aanhankelijkheid van den inlander verwerft slechts hij, die vertrouwd is met de landstaal en de volksgebruiken. Zij is het loon voor een goeden omgang met inlanders, die de grondslag kan leggen van een hechten band tusschen het moederland en de koloniën’ (blz. 44). In de volgende voordracht ‘Inlanders en Vreemdelingen’ schetst Van Eerde de oorspronkelijke bewoners, die eerst bij primitieve, kleine groepen afzonderlijk wonen, heer en meester in het eigen klein gebied, zonder zich te bekommeren om wat daarbuiten plaats grijpt. In hun wereldje vrij wel weerloos overgegeven aan teisterende ziekten, werden zij angstig voor hunne omgeving. Vandaar hunne vrees voor geesten en demonen, maar ook voor hunne medemenschen, vandaar achterdocht tegen alles wat hun onbekend is en jegens een ieder, dien zij sterker wanen dan zij zelven zijn. Ten opzichte van de vrees voor geesten hebben Hindoeisme en Islam gunstig gewerkt, zij verleenden den Inlander bijstand tegen de gevaren, welke zijne gemoedsrust verstoorden. Verder werd hier en daar door de eene volksgroep een beschavenden invloed geoefend op een andere; zoo o.a. op Nieuw Guinea, waar in het Westen invloeden uit de Molukken hebben ingewerkt; zoo op Borneo, waar de Dajaks van het binnenland onder den invloed der Maleiers kwamen; zoo op Lombok, waar de Mohammedaansche Sassaks geruimen tijd bestuurd werden door Hindoe-Baliërs. Toch blijkt uit eene nadere beschouwing van de genoemde landstreken met de daarin heerschende zeer uiteenloopende verhoudingen, dat op den duur het eene inlandsche volk het andere niet kan besturen en dat - men denke slechts aan de Lombok-expeditie - eene derde macht moet ingrijpen om de bestuurstaak ter hand te nemen, dan wel de zwakkere groep tegen ondergang te beschermen. Zelfs eene betrekkelijk hoogstaande groep als die der Baliërs bleek niet in staat het beschavingswerk bij de naburige groep te bevorderen. In Nederlandsch-Indië heeft een groot deel der bevolking hier meer, ginds minder den invloed ondergaan van twee belangrijke kultuurstroomen, voordat de Europeesche beschaving zich deed gelden. Sedert het begin van onze jaartelling schijnen handelaren uit Voor-Indië het Hindoeisme op Java te hebben gebracht, dat gedurende de middeleeuwen zijn beschavingsstempel op het volksleven drukte. Sedert de 13de en vooral in de 16de eeuw waren Mohammedaansche invloeden aan 't werk en sedert de 16de eeuw, vooral in de 19de is de Europeesche beschaving doorgedrongen. Het Hindoeisme bezat groote geschiktheid om zich met primitieve godsdiensten te vereenigen; daardoor won het spoedig geheele streken voor zich en weldra oefenden de Hindoesche rijken op Java politieken invloed en gezag over bijna geheel den Archipel. Ook de Islam kwam uit Voor-Indië naar onzen Archipel, had ginds reeds het aanpassingsproces aan de inheemsche elementen doorgemaakt, drong op Java komende het Hindoeisme omlaag, nestelde zich eerst in de handelsplaatsen aan de kust en later van daar over geheele landstreken en eilanden. ‘De oud-Indonesische begrippen zijn hier meer, ginds minder samengegroeid met elementen van Hindoeisme en Islam door aanpassing van de denkbeelden van die godsdiensten aan de denkbeelden van de inheemsche bevolking en door de aanpassing van de personen, welke die nieuwe godsdiensten beleden, aan de bekeerde inlandsche maatschappij. Alles groeide samen tot het geheel, dat wij thans aantreffen’ (blz. 61). Hierbij merken wij op, dat het steeds en vooral de hooger ontwikkelde standen zijn, die den invloed van de vreemde denkbeelden hebben ondergaan en dus moeten ook wij Nederlanders ons in de eerste plaats tot die standen richten, willen wij de inlandsche maatschappij voorthelpen op den weg tot verstandelijke, zedelijke en maatschappelijke verbeteringen. Daarbij zal ter dege rekening gehouden moeten worden met den geestelijken aard der Inlanders. Komen deze onder Europeeschen invloed, dan ondergaat hun leven groote veranderingen, dan wordt van hen geëischt: stiptheid, regelmaat, voortdurende inspanning van den wil. De Inlander onderwerpt zich echter aan den Westerschen overheerscher, omdat hij van dezen niet alleen rechtszekerheid voor allen in den lande verwacht, maar ook omdat diens stelsel | |
[pagina 189]
| |
hem persoonlijk direct voordeel bezorgt. Hierbij moet niet uitsluitend aan geldelijk voordeel gedacht worden, want de Inlander beschouwt eene goede behandeling eveneens als een wezenlijk voordeel. Daarenboven ziet hij, dat slavernij niet meer geoorloofd is, wreede en verminkende straffen afgeschaft, onderlinge oorlogen, zeeroof en eigenberechtiging verboden zijn en knevelarijen van inlandsche grooten worden tegengegaan. ‘Naast dat negatieve het tastbare voordeel: orde, regel en netheid; de beschikking over eigen persoon en goed; oplevende welvaart; hulp tegen ziekte en dreigende hongersnood; aansluiting bij het wereldverkeer en opening van nieuwe of betere bronnen van levensonderhoud’ (blz. 74). Samenwerking van Europeanen en Inlanders in het Pathologisch Laboratorium te Médan. (Naar een afbeelding in ‘Omgang met Inlanders’).
Dergelijke voordeelen deden vroeger Inlanders uit onafhankelijke staatjes naar ons gebied verhuizen en zij zijn het, die de inlandsche maatschappij verzoenen met het verlies van veel dat hun dierbaar was. Het oude gaat langzamerhand teloor, een nieuw leven breekt aan voor de Inlanders. Bij volken, die nog op een lageren trap van ontwikkeling staan komt het er vooral op aan, dat de Westerling tracht vertrouwen en achting te verdienen en hiervoor is geen beter middel dan dat men al het mogelijke doet om hen te begrijpen. Voor het winnen van vertrouwen is ten slotte geen beter middel ‘dan het spreken van de landstaal en de kennis van de den inlanders dierbare begrippen, zeden en gewoonten’ (blz. 87). De derde voordracht ‘Regeeringsinzicht’ geeft een overzicht van de maatregelen door de overheid genomen tot het bevorderen van eene goede verstandhouding tusschen bestuurders en bestuurden. Ten tijde van de Oost-Indische Compagnie was aan eene eigenlijke gedragslijn ten aanzien van de wijze waarop de inlandsche bevolking behandeld moest worden bijna nergens behoefte. Toch werden in 1632 en in 1650 reeds instructies gegeven om de inheemsche bevolking vriendelijk te bejegenen en hun geen schade te berokkenen. Maar het handelslichaam kwam niet in onmiddellijke aanraking met de groote massa der bevolking van Nederlandsch-Indië. Alle in dien tijd voorgeschreven maatregelen hadden meer ten doel een voordeelige markt te verwerven of te behouden, dan wel de behartiging van de stoffelijke en zedelijke belangen der inlandsche bevolking. Eerst door Daendels werd hierin verandering gebracht en na hem door Raffles en diens raadsman Muntinghe. Door den overgang van de Indische bezittingen aan den Staat en door de bemoeienis van het Engelsche tusschenbestuur geraakte men eindelijk in het goede spoor, dat de Regeering sinds dien bleef volgen. Zulks blijkt o.a. uit het reglement op het binnenlandsch bestuur en dat der finantiën op Amboina en Onderhoorigheden van 1824 en uit de instructie van 1830 door de commissarissen van het rijk van Djokjakarta gegeven aan de ambtenaren belast met het invoeren van ons gezag in de Vorstenlanden, de Montjonegorosche en andere districten, die na den Java-oorlog aan het Gouvernement waren overgegaan. Nadrukkelijk wordt in deze laatste gelast den Javaan met waardigheid te regeeren, eene bepaalde doch tevens gematigde heerschappij over hem te voeren en daarbij zorgvuldig alle godsdienstige begrippen, deugdelijke maatschappelijke instellingen en rechten te eerbiedigen. Onschadelijke vooroordeelen mogen niet bespot en die welke eene nadeelige strekking kunnen hebben, moeten met verstand en zachtheid geleid worden. ‘Een beschaafde omgang, beleefde manieren, een toon van welwillendheid en ge- | |
[pagina 190]
| |
negenheid zullen altijd de uitwerkselen hebben dat dezelfde gevoelens worden opgewekt en wederkeerig ondervonden.’ Sedert 1904 verschijnen herhaaldelijk regeeringsvoorschriften over de houding, die alle landsdienaren tegenover de Inlanders en vreemde Oosterlingen hebben aan te nemen. In 1890 reeds vestigde de Regeering de aandacht der ambtenaren op het feit, dat de oefening in het Nederlandsch bij de inlandsche hoofden niet alleen niet werd aangemoedigd, maar zelfs bepaald tegengewerkt, doordat sommige bestuursambtenaren weigerden zich in het Nederlandsch met de hoofden te onderhouden. In 1906 was hierin nog niet veel verbetering gekomen en in 1909 kwam de Regeering nogmaals op de zaak terug om de Europeesche ambtenaren op het hart te drukken de inlandsche ambtenaren volle vrijheid te laten zich van het Nederlandsch te bedienen en hen daarin aan te moedigen. In de aanschrijving van 1913 wordt erkend, dat de vroegere voorschriften reeds wat ten goede hebben uitgewerkt, maar dat altijd nog bleek, dat sommige Europeesche bestuurders beschaafde inlandsche ambtenaren niet altijd behandelen met de wellevendheid en de tegemoetkoming, waarop deze krachtens hun positie en ontwikkeling aanspraak hebben. Ook het niet tot den ambtenaarsstand behoorend inlandsch publiek werd niet altijd behandeld zooals de Regeering dat wenschte. De eisch tot meerdere samenwerking van Europeesche met inlandsche ambtenaren werd in 1909 door den Gouverneur-Generaal Van Heutsz gesteld, toen hem gebleken was, dat men in Atjeh den goeden weg naar de pacificatie had verlaten en wel door eene onjuiste behandeling van de hoofden en de bevolking. Zoover die voorschriften bekend zijn geworden, blijkt daaruit o.a., dat de Gouverneur-Generaal wenschte, dat door een tactvol, strikt rechtvaardig en bezadigd optreden moet worden getracht de Atjehsche hoofden te leiden en te leeren. Bij de behandeling der zaken van bestuur en rechtspraak moet de Europeesche ambtenaar alles met hen bespreken, wat hun nieuw is verklaren, hunne belangstelling, hun gevoel van verantwoordelijkheid en plichtsbesef opwekken. Vergaderingen, niet alleen met de hoogere landschapshoofden, maar ook met de ondergeschikte hoofden zijn noodzakelijk. Het gezag der hoogere in 't bijzonder moet tegenover de bevolking hoog worden gehouden en alle bevelen en aanwijzingen moeten steeds door hunne tusschenkomst worden gegeven. De omgang der Europeesche bestuurders met de inlandsche zij steeds waardig en minzaam. De eersten moeten van de laatsten geen overdreven eerbetoon eischen maar wel beleefde vormen. Het gebruik van aanbieding van huldegaven bij bezoeken van autoriteiten moet geheel worden afgeschaft. Het politiek-opvoedkundig stelsel, dat in de ambtelijke voorschriften te lezen is, beoogt steeds: ‘de verheffing van den zwakken, onontwikkelden inlander door den geestelijk sterkeren Westerling bij een vertrouwenwekkenden beschaafden wederzijdschen omgang' (blz. 122). Het beeld dat deze voorschriften ons van den Inlander geven, is dat van een minder ontwikkeld, gemakkelijk tevreden te stellen mensch, gehecht aan uiterlijk vertoon, wiens godsdienstige begrippen eerbiediging eischen en wiens deugdelijke maatschappelijke instellingen en rechtsbegrippen aanspraak hebben op waardeering en zorg. Onze Indonesische Inlanders moeten behandeld worden met zachtheid, welwillendheid en genegenheid, maar ook met beslistheid. Hieruit zou men kunnen opmaken, dat de Inlanders als een volgzaam volk moeten beschouwd worden, doch dan met onderscheid. Naast de volgzame Soendaneezen en Javanen staan de Madoereezen met een meer onafhankelijk en zelfbewust karakter. Zoo wordt ook van op andere eilanden levende volksgroepen gemeld, dat zij hunne meening niet verbergen en een open karakter hebben, waardoor zij vaak den indruk maken van onbeleefd te zijn. ‘Een vraag is - en dit is voor ons een zeer gewichtige vraag, - wat er van de eeuwenlang geconstateerde volgzaamheid worden zal’ (blz. 125). Slechts de toekomst zal hierop een volledig antwoord kunnen geven, maar dit staat vast, dat het voor iederen kolonialen Westerling, die eene wereldlijke of geestelijke zending te vervullen heeft en dit naar behooren wil doen, onontbeerlijk is zich de noodige kennis te verwerven van de inlandsche taal, van den inlandschen gedachtenkring, van het inlandsche gemoedsleven, van den inlandschen zin voor godsdienst en kunst, van de inlandsche vatbaarheid voor ontwikkeling, van den inlandschen hang naar recht, in een woord van alles wat de wetenschap van den inlandschen mensch betreft. De laatste voordracht ‘Volkenkunde’ neemt den draad weer op, waar die in de vorige was los gelaten. Kennis van land en volk is noodzakelijk voor een werkelijk goed besturen. ‘Zoowel uit een practisch oogpunt als om zuiver wetenschappelijke motieven dient al het mogelijke in het werk te worden gesteld om de studie der koloniale volkenkunde te bevorderen’ (blz. 133). Wat wij tot nu toe weten omtrent de verschillende groepen levende op de eilanden van onzen Archipel, is nog te onzeker om besliste uitspraken te doen. ‘Ten aanzien van de karaktereigenschappen der inlanders bestaan wel verscheidene uitspraken, maar een psychologisch onderzoek ontbrak tot nu toe bijna geheel’ (blz. 140). Een eerste begin is in dit opzicht gemaakt door den Buitenzorgschen geneesheer aan het krankzinnigengesticht Betz in een artikel in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde van 1909, waarin een karakterschets van de Inlanders in 't algemeen wordt gegeven. Dit voorbeeld werd voor eene bijzondere groep gevolgd door Joustra, die in ‘De Bataks, wie zij waren en wat wij van hen mogen verwachten’ een schets heeft geleverd, waaruit men zich een beeld kan vormen nopens aard en aanleg van de Bataksche bevolkingGa naar voetnoot*). Helaas zijn er nog maar al te weinig van dergelijke studiën, op dit gebied valt nog bijna alles te doen. Wel heb- | |
[pagina 191]
| |
ben wij herhaaldelijk losse mededeelingen over deze of gene groep gekregen, maar deze zijn niet altijd even betrouwbaar en niet zelden met elkaar in strijd. Juiste betrouwbare gegevens zijn er nog maar weinig en bij gebrek daaraan worden aan de Inlanders vaak op uiterst zwakke gronden allerlei gebreken toegeschreven. Zoo gebrek aan waarheidszin, dankbaarheid, medelijden, opoffering, liefde, onbaatzuchtigheid. Ook omtrent goede eigenschappen zijn de beoordeelingen nog weinig betrouwbaar. ‘Uit de literatuur nopens den Indischen Archipel is thans zelfs een lijstje te maken van drie volken (de Talauereezen, de Baliërs, de Minangkabauers), die elk door een anderen beschrijver als het “energiekste” worden gekenschetst, hetgeen natuurlijk niet anders zeggen wil dan dat ieder der beschrijvers individuen onder elk dier volken heeft opgemerkt, die zijne verwachtingen met betrekking tot de energie van den doorsneeinlander hebben overtroffen’ (blz. 148-149). Hieruit blijkt tevens hoe moeielijk het is het karakter, het innerlijk leven en de openbaring daarvan in het dagelijksch leven in algemeene trekken te beschrijven en daarbij toch zoo getrouw mogelijk en waar te blijven, zonder tot overdrijving in welke richting ook te vervallen. ‘Om het geheele inlandsche ontwikkelingsproces te begrijpen blijft de studie van de taal en de studie van de volkenkunde onontbeerlijk’ (blz, 153). Bij die studie ontdekken wij naast het zelfstandige, het eigene van de verschillende menschengroepen dragende een stempel van eigen karakter, eigen beschavingstoestand, eigen omgeving, eigen persoonlijkheid, niet zelden eene duidelijk aan den dag tredende gemeenschappelijkheid van de uitingen der gedachten van de geheele menschheid. Vooral de rouwgebruiken leveren ten opzichte van het laatstgenoemde treffende paralellen. Het lijk van Hendrick van Roode, die zich op 7 Maart 1437 op de Gevangenpoort in Den Haag van 't leven beroofde, had volgens 's lands gebruik door een in de Poort gemaakte opening naar buiten moeten worden gesleept. Twee eeuwen later, in 1633, was een Nederl. gezantschap op Bali getuige van de plechtigheden ter gelegenheid van het overlijden van de moeder van den Dewa-agoeng van Kloenkoeng. Ook hier werd een gat in den muur gebroken om daardoor het lijk uit te dragen. Soortgelijke gebruiken, zij het ook in gewijzigden vorm, vinden wij bij de Groenlanders, de Samojeden, de Sitkas-Indianen en bij tal van andere volken in verschillende werelddeelenGa naar voetnoot*). ‘Dergelijke, bij een groot aantal over de geheele aarde wonende volken voorkomende handelngen en denkbeelden te willen toeschrijven aan overneming, schijnt wel zeer vermetel en het ligt dan ook voor de hand, dat bij zulke gevallen in de eerste plaats gedacht wordt aan gelijke reacties op het in den grond overeenkomend psychisch leven van al die volken, hoezeer zij ook in een verschillend milieu leven, en zelfs erfelijke divergenties van hun zieleleven kunnen vertoonen’ (blz. 166). Ten opzichte nu van de Inlanders in 't bijzonder leidt de volkenkunde tot een beter begrijpen en tot waardeering van het inlandsch standpunt. Het vraagstuk: wat is het leven, wat is ziekte, beteekent niets anders dan: in welke betrekking moeten de levens- en ziekteverschijnselen tot de ons bekend geworden organen en krachten worden gedacht? De Inlander, die even weinig kennis bezit omtrent de organen als omtrent de krachten, zoekt het antwoord bij de onzichtbare geestenwereld. Zoo gelooven de Inlanders algemeen, dat telkens wanneer een lijder aan besmettelijke ziekte een ander heeft aangestoken, dit hemzelf geheele of gedeeltelijke genezing verschaft. Een op den weg of onder aan de huistrap van een slachtoffer begraven bamboekoker gevuld met haren, nagels enz. zal ongeluk aanbrengen. Zoo worden tal van ziekten met hocus-pocus bestreden, terwijl de aanwending van een natuurlijk geneesmiddel zonder hocus-pocus zelfs bij de meest gewone ongesteldheden eene zeldzame uitzondering is. Ook de dood wordt door den Inlander als eene onnatuurlijke zaak beschouwd en om het leven te verlengen of de levenskracht te versterken, worden de zonderlingste middelen aangewend. Al deze begrippen spruiten voort uit minder juiste waarneming, geringen gezichtskring en minder juist analyseerend nadenken. ‘Van inzicht in het causale verband der dingen, zooals strenge waarnemingen en reflexie die verschaffen, is bij de massa van de Javanen geen sprake’ (blz. 175) en dit is mede van toepassing op de groote massa van het volk in geheel den Indischen Archipel. Ten slotte keert Van Eerde terug tot de in den aanvang gedane vraag: hoe kan de saamhoorigheid, de verdraagzaamheid, de onderlinge waardeering tusschen Nederlander en Inlander bevorderd worden? ‘Welk antwoord vonden wij op die vraag? Een heel eenvoudig antwoord. Slechts één ding is noodig: een juist oordeel omtrent hen, met wie wij samenwerken’ (blz. 176). Van Eerde heeft zonder twijfel allen met Inlanders in aanraking komende Europeanen in de eerste plaats, maar verder ook allen, die hoewel in Europa verblijvende, belangstellen in onze koloniën, een grooten dienst bewezen met zijne vier voordrachten en aan het Instituut komt alle lof toe deze voordrachten in aangenamen vorm en versierd met enkele traaie platen onder het bereik van zeer velen te hebben gebracht. Mogen deze voordrachten nog menigen nieuwen druk beleven en de volgende nummers van de Afdeeling Volkenkunde even belangrijk zijn als dit eerste nummer! TH.G.G. VALETTE.
's-Gravenhage, Augustus 1916. Leden van 't Algem. Nederl. Verbond, gedenkt ‘Volksopbeuring’! |
|