Neerlandia. Jaargang 20
(1916)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Nederland en de mogendhedenGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 184]
| |
dat de kleine staat der Vereenigde Nederlanden in betrekkelijke beteekenis moest dalen en alleen door zijn kapitaalkracht, zijn geldmarkt vooral, nog onder de groote mogendheden genoemd kan worden. De opzettelijke verwaarloozing zijner zeemacht, die tegenover het nauw verbonden Engeland nauwelijks meer noodig werd geacht, zijner landmacht uit vrees voor de gewantrouwde militaire en dynastieke neigingen der Oranjes deed onzen staat als groote mogendheid nog sneller achteruitgaan. Alleen zijn kapitaalkracht, de omvang van zijn wereldhandel, de met te onderschatten macht der traditie gaven hem nog onder Van de Spiegel, den talentvollen diplomaat uit de school van Heinsius en Slingelandt, gelegenheid een schijn van beteekenis als zoodanig te behouden tot kort vóór den smadelijken ondergang van 1795. De bijna 20 jaren van afhankelijkheid van het Frankrijk der Revolutie en der Napoleontische heerschappij volgden: de staat zelf verdween en zijn traditiën als mogendheid werden opgeborgen bij het oudroest van het verleden. Maar hij herleefde. Van Hogendorp's en zijner medestanders zelfbewuste moed redde ons van het onzekere lot eener door de mogendheden met oorlogsgeweld bevrijde natie; het onmiskenbare talent van koning Willem I en de zijnen zette voort wat Van Hogendorp en de zijnen waren begonnen en organiseerde snel het nieuwe koninkrijk der Vereenigde Nederlanden, door de mogendheden als volkomen zelfstandige staat erkend en, door het Congres van Weenen met België vereenigd, bestemd tot Europa's ‘schildwacht’ tegenover Frankrijk. Aan die bestemming heeft het nieuwe Koninkrijk zich - het dient erkend - niet al te veel gelegen laten liggen en de Belgische revolutie van 1830 heeft er voorgoed een einde aan gemaakt: het kleine Nederland van na 1830, aan zichzelf overgelaten en na 20 jaren bekomen van de doorleefde crisis, wist zich in de tweede helft der eeuw op den duur weder te verheffen tot een door handel en industrie, kunst en wetenschap bloeiende koloniale mogendheid van beteekenis, als zoodanig een eerste plaats innemend onder de mogendheden van den tweeden rang. Het dacht er niet aan om zich op één hjn te willen stellen met de groote mogendheden, die eertijds hare gelijken, hare minderen waren geweest, wel diep overtuigd van het feit, dat zijn, hoewel tot op 5, 6 millioen stijgende, bevolking onmogelijk de daartoe noodige stoffelijke kracht zou kunnen ontwikkelen, ook al bracht ons koloniaal bezit het totaal der onder onzer vlag levende menschen op 50 millioen en meer. Diep overtuigd. Al te diep? De onvoldoendheid zijner weerkrachten, ondanks alle pogingen en aanloopen tot verbetering, geeft recht om op die vraag een bevestigend antwoord te geven. Eerst de periode van algemeene onzekerheid en ten slotte de wereldoorlog van 1914 wekte ten dezen op tot aanzienlijk meerdere krachtsontwikkeling, ten minste wat het leger, wat de verdediging te lande betreft, terwijl ook de marine, hoewel eveneens zoo goed als uitsluitend gericht op verdedigingsdoeleinden aan de zeezijde en op de rivieren, tegen deze taak opgewassen kon worden geacht. Nooit heeft Nederland een grooter en beter toegerust en geoefend leger - ten naasten bij van ½ millioen mannen - bezeten. Dit alles is ons bekend maar wordt toch niet altijd voldoende beseft. Wie zich rekenschap geeft van den loop der wereldhistorie in de laatste drie eeuwen kan ook vrede hebben met dezen gang der dingen ten opzichte van onze positie in de wereld. Hij mag met een gevoel van trots gedenken, hoe de voorvaderen uit de 17de eeuw tegenover de staatkundige omstandigheden van dien tijd hebben gestaan; hij mag hun voorbeeld telkens weder aan de tijdgenooten voorhouden ten einde den geest van ons eigen geslacht te versterken tegenover de ook ons met dadelijk gevaar dreigende omstandigheden van het wisselvallige tegenwoordige - maar hij kan zich niet denken, dat zijn tijdgenooten ooit ten dezen zullen kunnen bereiken wat de vaderen bereikten, tenzij de toekomst thans niet te voorziene mogelijkheden openen mocht. Het Nederland der 20ste eeuw is echter evenmin als dat der voorafgaande eeuwen voor de schatting zijner machtsbeteekenis in de wereld uitsluitend afhankelijk van den algemeenen loop der wereldgeschiedenis, van het afwisselend rijzen en dalen van staten en mogendheden. Er is, ook voor kleine natiën, in normale tijden - en zij moeten toch eenmaal weder terugkeeren - nog een ander gebied dan dat der stoffelijke macht. Ook wat wij zijn op het gebied van den geest, op dat van kunst en wetenschap, van recht, geldt mede, waar wij spreken van de beteekenis van een volk. Wat Asser en de zijnen deden op het gebied van het internationale recht moge voor het oogenblik, in een tijd van oorlog, die immers ontkenning is van alle recht, op den achtergrond geraakt zijn, zoodat onkundigen konden spotten met de resultaten van dien langjarigen en zwaren arbeid, de tijd van vrede komt eenmaal en daarmede de onafwijsbare behoefte aan het herstel van internationaal verkeer, van internationaal recht. Wie weet, welk een hooge plaats te dien opzichte aan ons land nog zal ten deel vallen? Wij zijn, door onze ligging nog meer dan andere neutralen, als voorbestemd voor de grootsche taak, de edele taak der verzoening. Het paleis aan den Scheveningschen Weg moge voor het oogenblik met somber gesloten ramen en deuren als in droeve neerslachtigheid gedenken aan wat het reeds nu had kunnen zijn voor de menschheid, eenmaal zal er een einde komen aan den bitteren krijg en dan zal men den plotseling afgebroken keten der ontwikkeling van het internationale recht noodzakelijk weder moeten aaneenklinken, desnoods geheel opnieuw smeden. Een heerlijke taak, waarvoor onze in hun zware taak dikwijls miskende diplomaten, onze internationale juristen zich reeds thans hebben voor te bereiden zoo ernstig mogelijk en die zij onverwijld hebben op te nemen, zoodra de vrede zal zijn gesloten. Want de wereld kan niet buiten internationaal verkeer en internationaal recht. En waar zou | |
[pagina 185]
| |
het brandpunt der herleving van dat zoo goed als vernietigde recht beter gezocht worden dan in het Haagsche paleis, door de natiën vóór den oorlog reeds daartoe aangewezen? De vrede zal wellicht daar niet worden gesloten maar na den vrede moet de tijd van het ‘Vredespaleis’ overmijdelijk komen. Met den vrede zal het internationale handelsverkeer terugkeeren, in den ruimsten zin. Tot de hernieuwing daarvan zijn alle neutralen in de eerste plaats aangewezen. Het is wel waar, dat de Parijsche Entente-conferentie van onlangs uitdrukkelijk en nadrukkelijk de voortzetting van den oorlog tegen de Centralen als handelsoorlog, ook na den staatkundig-militairen vrede, heeft aangekondigd, ja in vele opzichten reeds heeft georganiseerd, dat de alom gewekte volkshaat de uitsluiting der Centralen van dat verkeer eischt. Maar het is nog meer waar, dat de handhaving van dergelijke bepalingen na den vrede, ten minste op den duur, een onmogelijkheid moet geacht worden. De handel vraagt op den duur evenmin als het kapitaal naar voorschriften van volkshaat of misplaatste vaderlandsliefde; hij vraagt naar voordeel, naar winst alleen, zoo goed als het kapitaal naar interest, en stoort zich niet aan kunstmatige beletselen om dat voordeel, die winst te bejagen. Als de Engelsche of Fransche handelaar of industrieel goedkooper of beter in Duitschland of Oostenrijk terecht kan, mag hij voor het oogenblik in een opwelling van tegenzin of haat het duurdere of slechtere bondsartikel verkiezen, op den duur zal hij zijn voordeel het zwaarst laten wegen; en zijn afnemer, de bevolking van zijn of een ander land, doet niet anders. Ook in dat opzicht nu kan Nederland, handelsmogendheid nog altijd van den eersten rang, medewerken en bemiddelend, dus op den duur verzoenend, optreden tusschen de bittere, schijnbaar onverzoenlijke vijanden van thans. Reeds nu doen zich in Engeland krachtige stemmen hooren, die voor de naaste toekomst spreken van internationalen vrijhandel zonder eenige belemmering, hoedanig die moge zijn, en van Duitsche zijde klinken die stemmen natuurlijkerwijze luider dan ooit. Nederland, sedert ¾ eeuw vrijhandelsstaat bij uitnemendheid, kan en zal deze schoone kansen voor eigen handel en nijverheid zeker niet te loor laten gaan en ook onze kooplieden en industrieelen moeten zich gereed houden voor de naaste toekomst: hun voordeel valt gelukkig samen met de behoeften van de menschheid. En geheel hetzelfde geldt voor onze kunstenaars en geleerden. Zij zijn, nog duidelijker en in hoogeren zin misschien dan handelaars en nijveren, in hunne werkzaamheid, in hun streven internationaal. Rembrandt is van alle eeuwen en natiën, Christiaan Huygens is het niet minder; kunst en wetenschap weten niet van nationale grenzen of staketsels. Wij leven snel. Een paar jaren mag het duren, alvorens wederom op internationale congressen en in particuliere briefwisseling kunstenaars en geleerden van verschillende natiën de thans verbroken banden weder aanknoopen en zich het internationale van den arbeid des geestes weder ten volle bewust worden; langer dan een paar jaren kan het niet duren, eer men het onredelijke, het redelooze der afscheiding in twee geestelijke kampen - die der Entente, die der Centralen - inziet. Ook daarin kan en moet Nederland het voorbeeld geven. De hoogst betreurenswaardige uitingen ten onzent van haat tegen Duitsche, aan den anderen kant van minachting jegens Fransche of Engelsche wetenschap en kunst moeten zoo spoedig mogelijk, nu reeds, een einde nemen; onze teekenaars moeten ophouden met hun talent in dienst te stellen van deze of gene oorlogspartij, onze geleerden met geharnaste pleidooien voor of tegen nationale begaafdheden op wetenschappelijk gebied. Met ontroering herinnert schrijver dezes zich uit zijn studententijd, hoe bij de Leidsche eeuwfeesten in 1875 voor het eerst na '70 weder Fransche en Duitsche geleerden elkander ontmoetten en leerden verstaan, hoe in een simpel Leidsch societeitslokaal onder algemeen geestdriftig gejuich der diep bewogen omstanders Renan en Curtius, vertegenwoordigers der beide vijanden van voor 5 jaren, elkander weenend omhelsden. Zóó moet het weder zijn over een paar jaren. Een grootsche taak van verzoening wacht ons op allerlei gebied. ‘De lendenen omgord en brandende de lampen’, want die taak is schoon en heerlijk, is noodzakelijk voor de zwaar beproefde menschheid, voor den voortgang der menschelijke beschaving. Nederland's onafwijsbare nationale plicht is het haar te aanvaarden, haar op te nemen, haar met geestdrift op te zoeken en te volvoeren. |
|