innert zich niet zijn prachtig pleidooi om de tweede taal uit de lagere school te weren. Het is een monument van logische redeneerkracht en bewijsvoering, dat wel eens zou mogen opgedolven worden, om ook op dit terrein voor ons volk recht te verkrijgen. Gedurende de laatste jaren van zijn leven was echter de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool zijn droom. Ik hoor hem nog zeggen, in een gesprek dat ik enkele weken voor zijn heengaan met hem had: “Zoo ik dat nog mag bijwonen, is mijn laatste verlangen volbracht, het zal de schoonste dag van mijn leven zijn.” Het heeft zoo niet mogen zijn. Met hem en met dien anderen kamper voor Vlaanderen's levenszaak, Lodewijk de Raet, zijn twee kloeke, stoere krachten uit onze rangen verdwenen, die niet zoo gemakkelijk zullen te vervangen zijn.’
Uit de algemeene Vlaamsche werking zij het volgende vermeld:
‘De Tak sloot zich aan bij de beweging, welke door de Vereeniging tot behoud van Natuur- en Stedenschoon werd op touw gezet om de Calmpthoutsche Heide ongeschonden te bewaren.
Op de vraag aan het Gemeentebestuur om aan alle muziekinrichtingen, die een toelage van het bestuur ontvangen, de verplichting op te leggen, minstens één nationaal werk ten gehoore te brengen per jaar, werd afwijzend geantwoord.
Het voornaamste feit van beteekenis in het jaar 1914 was onze werking ten voordeele van het onderwijs door middel van de moedertaal in de lagere school, naar aanleiding van de aanhangige Schoolwet, welke in de Kamer van Volksvertegenwoordigers besproken werd.’
Verschillende dagorden werden gestemd om te protesteeren tegen de verwerping van het amendement Franck-Van Cauwelaert-Huysmans en in gansch het Vlaamsche land werd een Manifest openbaar aangeplakt.
‘Overal werden meetings gehouden en dagorden gestemd. Het mocht niet baten. Wel werd een andere tekst aangenomen, maar het heele ontwerp, later goedgekeurd door den Senaat en afgekondigd in het Staatsblad, laat evenals zoovele Vlaamsche wetten, de deur open voor ontduiking en overtreding, en laat alles toe behalve het streng rationeele doorvoeren van den regel moedertaal-voertaal. De tenuitvoerlegging, wij zijn in 1916, geeft ons daar te Brussel en elders het klaarste bewijs van.’
Hulde wordt o.m. gebracht ‘aan de kranige verdediging van onze taalrechten in den Provincialen Raad door onzen eere-voorzitter, den heer A.C. van der Cruyssen, die het Nederlandsch als officieele taal van den Raad deed erkennen.’
Uitvoerig staat het verslag stil bij de Afdeeling ‘Liederavonden voor het volk’, welke nuttige instelling in 1914 haar 10-jarig bestaan mocht herdenken en toen de zevende uitgaaf van haar liederboekje, bevattend meer dan 300 Nederl. volks- en andere liederen het licht deed zien in 21000 exemplaren.
Tot hen, die veel voor de Liederavonden hebben gedaan, wordt gerekend de in 1915 overleden stadsbestuurder Frans van Kuyck. Het verslag zegt o.m. van hem: ‘Onder de vele verdiensten die schepen Van Kuyck gedurende zijn werkzaam leven kunnen aangerekend worden, achten wij hetgeen hij voor de herleving van den Vlaamschen volkszang gedaan heeft, niet de geringste.’
De letterkundige afdeeling ‘Leestafel’ en ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’, blijken zich in blijvenden groei te mogen verheugen.
Tot voorzitter der laatstgenoemde Afdeeling werd benoemd Dr. Marten Rudelsheim. De heer Van Laar verwacht, ‘dat onder zijn krachtige, kundige leiding de Afdeeling Hooger Onderwijs zal opbloeien tot wat ze eigenlijk wezen moet, een ware Hoogeschooluitbreiding’, waartoe ook de secretaris Ruth Klop Jr. het zijne bijdraagt.
Het hoofdstukje ‘Vlaamsch Leger-Comiteit’ geeft den steller gelegenheid de leden te herdenken, die gevallen zijn op ‘het veld van eer’. De ziel van dit Comiteit, H. Picard, werd gelukkig gespaard en in het interneeringskamp te Harderwijk vond hij ruimschoots terrein om zich nuttig te blijven maken.
Het Propaganda-Comiteit zette zijn werkzaamheden voort, o.a. door de verspreiding van propagandazegels, postkaarten, geschriften, stapmarschen van het A.N.V. enz., verschillende kultuurvoordrachten werden gehouden en o.m. steun verleend aan Pro Westlandia.
Uit de besprekingen betreffende het Congo-Secretariaat, blijkt hoe Groep België voor den oorlog in deze groote Afrikaansche kolonie vasten voet begon te krijgen. Daaromtrent meldt het verslag:
‘Na vruchteloos jarenlang zoeken naar degelijke medewerkers in onze kolonie, kwamen wij eindelijk in betrekking met de Eerw. Paters van de Scheut-Missie te Brussel. Persoonlijk was uw secretaris zoo gelukkig te kunnen onderhandelen met den Hoogeerwaarden Pater, algemeen overste Mortier. Samen bespraken wij wat er te doen was in Congo en hoe wij tot een goeden uitslag zouden geraken. In gemeen overleg werd een massa propagandageschriften naar Congo gezonden aan de afdeeling van de Scheut-Missie aldaar, die voor de verdere verspreiding zorgde.
Ondertusschen verzamelde ik boeken of kocht het Congo-Secretariaat wat er noodig was. Van den heer H. Meert ontving ik voor een waarde van 100 fr., van de Boeken-Commissie van het A.N.V. te Rotterdam voor een waarde van 425 fr. (4 kisten). Ook het Katholiek Vlaamsch Secretariaat schonk ons een partij geschikte lectuur. Uit onzen vooraad werd een bibliotheek samengesteld. Ze werd op kosten van de Scheut-Missie verzonden aan den Eerw. Pater Den Haerinck te Leopoldstad om aldaar de eerste kern voor een boekerij te vormen. Bij het uitbreken van den oorlog werd er een boekerij voorbereid voor Lusambo.
Aan 195 opgegeven adressen werd een propagandaschrift gezonden. Naar Lusambo, Leopoldstad, Musofi, Pweto, Elisabethstad en andere plaatsen werden 47 pakken bladen, tijdschriften en propagandageschriften verzonden.’