neergelegd. Hij kon zich aan zijn taalliefhebberij en de Vlamingen wijden.
En hoe typeren die zich zelf in hun brieven! Wat een verschil tussen de geestdriftige geoloog Claerhout, die zijn verlof doorbrengt bij opgravingen van een frankies kerkhof en die vol geestdrift aan J.W. vertelt, dat hij in de grond ook schedels van Friezen gevonden heeft - te Brussel hebben ze 't uitgemaakt; Claerhout, die in opdracht van 't rijk naar vele Germaanse landen op reis moet en dwepend schrijft over Friesland dat hij zag, in 't biezonder het silhouet van Hindelopen; Jos. Samijn, de kruidkundige, de zoeker naar oude namen van dieren en planten, de man die De Bo's Idioticon in 2de druk bewerken zal en al maar door wéten wil, kennis vergaderen en in ruil J.W. eigennamen zal zenden uit een stamboek; Alexis de Carne, die les geeft aan 't bekende Klein-Seminarie te Rousselaere en daar de traditie voortzet van Gezelle: hij bewerkt een Vl. uitgave van de oud-Saksiese Hêliand, dus in Gezelle's geest, en wil daartoe biezonderheden over 't Fries weten; een dichter als Karel de Gheldere, die boos is over een afbrekende kritiek van iemand, wiens vader toch verzen uit zijn eerste dichtbundel opnam in de Almanak voor Nederl. Katholieken, en die niet alleen hem ‘maar al de niet-Hollanders met Gezelle op den koop toe’ door de modder trok, - en ik hoor al iemand prevelen: dat was Lodewijk v. Deyssel, maar - zijn naam wordt niet genoemd. ‘Wat wil hij gaan oordeelen met zijn Hollandsche gedachten over de gestaatheid van 't Vlaamsch in België!’ - Schrijft de dokterdichter. - ‘Goed, maar Gezelle ook?’ - Ja juist, u wilt weten, wat de briefwisseling met Gezelle opleverde. De brieven beginnen eerst in 1881 en dan ook juist wekt immers Karel de Gheldere met een lied de echo wakker in Gezelle's ziel, die zich eerst heel langzaam aan in het stille Kortrijk van geleden smaad herstelde. Blijde verering van jong Limburg, Aug. Cuppens en de zijnen, zegt men, hielp; ik hoor in een brief van Cuppens er de nagalm
nog van, als hij spreekt van ‘onzen dierbaren Meester Guido Gezelle’, die hen hielp bij het stichten van het tijdschriftje ‘Het Daghet in den Oosten’ (J.W. spoorde ook hèn aan met zijn volle geestdrift, zie G.G. Leven en werken 106), maar dit weet ik ook en het getuigt van worsteling, dat J.W. in datzelfde jaar een brief krijgt van Gezelle, die dan zijn tijdschrift ‘Locuela’ begonnen is en schrijft:
‘Ik zou zoo geerne in Noord-Nederland niet dood gezwegen, liefst van al wat doorhekeld, toch, als bestaande erkend worden; is 't zake, dat gij mij daarin zonder veel moeite helpen kunt dan weze U ten hertelijksten bevolen
UE. toegenegen in Xo’.
Ja, toen Gezelle's geest juist behoefte had aan warme geestdrift en hartelikheid om te ontdooien, heeft hij die in Haarlem gevonden. De toon van de brieven is opgewekt. G.G. leert Fries van J.W., dicht er zelfs in en ondertekent zich Wijt Gezelle, een schertsende germanisering. Er is gloed van hoop in een brief van Mei '84, waarin hij vertelt van een ‘bladtje’ ‘ons oud Vlaemsch’, de a.s. ‘Loquela’ voor Fransch Vlaanderen, dat hij heeft helpen stichten. ‘Geen woord fransch en zal mijn bladtje besmetten’. G.G. zal er het Dialecticon van J.W. in ‘opdienen bij kleene teugskes’. - ‘Wat zijn me’ die kerels anti-hollandsch, anti-nieuw... Vlaamsch, wat zijn ze Vlaamsch in één woord!’... ‘'t Zijn echte Friezen... ‘van taaie en welberaden weêrspannigheid’. (Ik zou haast zeggen, dat ze het daar nog zijn, aan de overkant van de IJzer, J.B.S.).
Is dat niet een triomftoon?
In diezelfde tijd, als de hem door J.W. gezonden Haarlemse hyacinten bloeien, is te Luik een Vlaams gilde opgericht. ‘Die Heeren zijn aan 't zanten (puren J.B.S.) in het Limburgsche’, schrijft hij vol geestdrift. ‘Gij zoudt moeten hier bij ons zijn en ons helpen Vlamingen blijven of herworden’ - ‘onze jonkheden zou ik geerne aan u ontsteken weten, dat ze tot bake konden dienen voor de toekomst’... ‘Het dunkt me altijd dat ge hier meer deugd zoudt doen (en doet alree) als waar ge zijt’. En hoeveel is het volgende kijkje in Gezelle's werk niet waard: ‘Hier te Kortrijk heb ik met blijdschap aanveerd wekelijks twee uren kosteloos engelsch te leeren aan alleneen die komen wilt. Het getal komers en is maar den eersten keer alleen beneden de honderd gebleven. Al mijne engelsch-leerenden worden allengskens weer Vlamingen; ik spreke hun engelsch en vlaamsch; wij zingen engelsch en vlaamsch, al te samen om hun de goede uitsprake in de ooren en in de tonge te zingen. Ware 't gij hier, wij zouden eenen avond of twee te gare lesgeven. Wat zou het hun deugd doen!’ Maar J.W. bleef niet altijd te Haarlem. Juist in 1882, '83 en '85 bezocht hij zijn vele vrienden daar en was er vreugde in de gemoederen, die men èn in de brieven èn in ‘Oud Nederland’ van J.W. terug vindt: in ‘Land, Volk en Taal van West Vlaanderen’ en ‘Nederland in Frankrijk en Duitschland’.
Een uitdrukking van J.W. op de Vlamingen, die ‘eene vreemde liever als hunne moeder aan heuren gelavenderden rok hangen, staat in 'k we' n't hoeveel onzer Vlaamsche gazetjes. Hoe meer zulke zalve hoe beter’. En in ruil geeft Gezelle hem in een brief een serie van de bekendste Vlamingen, die J.W. opneemt en in de volgorde door Gezelle aangegeven plaatst (Oud Nederland 160).
Dat een brief van W. bij de huldiging van Gezelle in 1886 niet ontbrak spreekt van zelf, even goed als alle vrienden van beiden deze van harte toejuichten. Hoe klinkt ook nog uit tal van brieven het handgeklap omhoog van de herdenkingsplechtigheid na 't overlijden van L.L. de Bo, wanneer ook daar een brief van J.W. wordt voorgelezen. Telkens weer treft dat: er is een ‘Comité flamand de France’ opgericht en J.W. stuurt daaraan in een vergadering te Duinkerken zijn Dialecticon in twee dln. Prof. Mahieu van ‘Cales’ (Calais) ‘verschoot er van’, schrijft Gezelle, ook Bonvarlet ‘die mij seffens op het lezen van 't Duinkerksch taaleigen 't vertelselke opgezeid heeft van 't visschertje van de roo zee, dat eindigt: hoe gi lulke zot, kruup gêre were ongr je pis-