Neerlandia. Jaargang 20
(1916)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Oud Zuid-Afrika.Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd, uitg door dr E.C. Godée Molsbergen. I.W.W. Linschoten ver. XI. 1916.Door bekwame hand uitgegeven en als altijd keurig verzorgd van enkele fraaie kaarten en aardige prentjes voorzien, ligt het elfde der werken der Linschoten Vereeniging vóór ons. Landreizen ditmaal (als men de tochten met den hoeker de Grundel en later met de Bode uitzondert) in het onbekende gebied ten Noorden van de Kaap, dat binnenland, waarvan de Nederlanders vóór 1652 zoo goed als niets wisten. Het begint als bij ongeluk, als, buiten weten van Jan van Riebeeck, een viertal mannen drossen ‘op hoop om over land in het vaderland te komen’ en er van door gaan met vier beschuiten, wat visch, vier degens, twee pistolen en een hond.Ga naar voetnoot1) Het gaat voort, officiëeler, als (September 1655) Van Riebeeck den korporaal Willem Muller uitzendt aan 't hoofd van negen soldaten en met den tolk Harry, vier pakossen beladen met koper, tabak, pijpen en kralen, ‘te landwaart in tot ondersouck van handel’.Ga naar voetnoot2) En het klimt tot eene expeditie als die van Simon van der Stel zelven (1685-1686), als ‘d'Ed. Heer Commandeur’ uittrekt met een kales en 6 paarden, 8 ezels, rijpaarden, 2 veldstukjes, 8 karren, 7 wagens, 1 schuit, 289 ossen, benevens een legertje van 54 blanken en een paar gebannen Makassaarsche prinsen, over wie zoo aanstonds.Ga naar voetnoot3) Het zienderoogen groeien van deze ondernemingen wijst op succes en op een al wijder wordenden cirkel van bekend en straks ook veilig terrein. In December 1667 gingen zelfs de gemalin van Kommandeur Corn. van Quaelbergen en eenige andere dames een eind het binnenland in, natuurlijk nog onder gewapend geleide en zij brachten (het karakter dezer tochten handhavend) 30 runderen en 117 schapen, bij de inboorlingen geruild, mede.Ga naar voetnoot4) Want om den handel ging het. Uit de astrologie is de astronomie geboren - uit de winzucht der aandeelhouders in patria zijn de roemrijke tochten dezer stoutmoedige mannen gegroeid. Inderdaad, achter al dit stout en glorieus bedrijf van wie elken dag hun lijf waagden en, meer dan hun plicht doende, onze vlag naar Noord en Zuid brachten, schuilt het goud begeerend regiment van Heeren Bewindhebberen der Compagnie. Zij hebben het grootsche, dat hunne dienaren tot stand brachten, gewild noch bedoeld. En dezen, op hunne beurt, kommandeur, schipper, korporaal, adelborst, geweldige - hoe zij heeten mogen, hebben, terwijl zij niet anders deden dan deemoedig gehoorzamen aan het ééne bevel: ‘zoekt wegen, waarlangs wij rijk kunnen worden’, meteen, door energie en durf voortgestuwd, ontdekt, onderzocht, beschreven, geleden en gestreden, en als helden groote dingen tot stand gebracht. Om winst? Zij niet: elk der dertien ‘lantreysers’ van de tocht van Pieter Meerhoff (30 Jan.-11 Maart 1661) ontving als belooning zes realen van achten.Ga naar voetnoot5) De zuinigheid werd er van Amsterdam uit wel ingestampt. En als zij, ‘buyten synde’, minder ijver toonden dan zij bij hun vertrek lieten blijken, werd zelfs de ‘toegeleyde belofte van dubbelde gagie’ niet gegehouden. De geleerde uitgever van ons boek zegt het al in de eerste regels: de Heeren Bewindhebbers begeerden aan de Tafelbaai niets dan een fort, een tuin en een hospitaal ten dienste der uit- en thuisgaande vloten. Hoe meer omslag hoe meer winstderving. De ontwikkeling van het Hollandsch Zuid-Afrika was tegen hun zin. Op de toekomst van hun stam hebben zij nimmer het oog gericht. Ook niet op bestudeering van volken en talen. De adelborst | |
[pagina 118]
| |
Wreede stelt zijne hottentotsche woordenlijst op (waarover aanstonds) en Heeren XVII schenken hem 100 rijksdaalders, maar achten het toch, dat wij niet de taal der inwoners, maar zij de onze leeren.Ga naar voetnoot1) Voor den handel dienstiger. Gelukkig hebben de dienaren zich daardoor niet laten weêrhouden, maar vreezen deden zij de Heeren wel, aan wier oog zij niet ontsnappen konden, en voor wie schatten te verdienen hun heilige plicht was. ‘Dewijle onze E.E. Heeren Regenten in het vaderland als noch hebben gelieven te verstaen, dat wij jaerlijcx... souden continueren’ met onze reizen, ‘off eenig voordeel voor ons met handel te doen moght zijn’Ga naar voetnoot2) - en dit is de aanleiding tot den tocht van Jonas de la Guerre (1663) in eene ‘beslagen hechte boerenwagen met 8 stucks goede ploeghossen’. In het journaal van de reis met den hoeker De Bode langs de Westkust heet het van zekere streek: ‘Voor sooveel wij alhier hebben connen sien... en isser ter werelt geen profijte in 't minste voor onse heeren en meesters te soecken’.Ga naar voetnoot3). In deze onderworpenheid van overigens stoere en moedige mannen wordt het raadselachtige misschien verklaard door de overweging, dat zij zelven ook dien handelsgeest met de moedermelk ingezogen hadden. Maar, terwijl de baten in patria genoten werden, droegen zij de lasten en ‘de hitte des daags’. Thans is het voor hen, kloeke pioniers, dat wij den hoed lichten, gelijk dr. Molsbergen, met fijn gevoel, aan hunne nagedachtenis zijn werk opdraagt.Ga naar voetnoot4)
Zijn eerste hoofdstuk, Tochten tot 1685, is ‘ontstaan na lezing van stapels archivalia’. Wij gelooven het aanstonds en brengen den schrijver hulde voor zijnen geduldigen arbeid. De prijs is niet te hoog. Want daardoor zal hij nu het aandeel, dat Nederland heeft gehad in de ontdekking van Afrika's binnenlanden, meer doen waardeeren. Hebben deze landen zeetochten al de diamantvelden niet ontdekt, ze hebben dwaling verdreven, kennis verbreid en veel belangrijks voor het nageslacht bewaard. De namen dezer dappere ontdekkers, Jan Wintervogel, Willem Muller, Abraham Gabbema, Jan van Herwaerden, Christiaan van Hoesum, Jan Danckaert, Pieter Cruythoff, Pieter van Meerhoff, Pieter Everaert, Jonas de la Guerre, Jeronimus Croes - het nageslacht kan ze thans kennen en roemen, wanneer het zijne gedachten naar deze glorieuse dagen van het verleden begeerig laat teruggaan. ‘Aan wie een stout soldaat verlooren wierd’, heet het bij den dood van Elias Giers, een adelborst (toen van een officier te land gezegd) geboortig van Stockholm.Ga naar voetnoot5) Zoo verdrinkt Wreede op Mauritius;Ga naar voetnoot6) op datzelfde eiland vermoordden inlanders Van Meerhoff.Ga naar voetnoot7) En zóó zijn er velen gevallen, trouw aan eed en vlag. Wie de vorige werken der Linschoten Vereeniging, meest der zeevaart gewijd, met aandacht las, vindt hier denzelfden geest terug. Het tooneel is anders: voor de wijde wateren des oceaans de eindelooze vlakten van Zuid-Afrika en, in plaats van het uitzwerven over den ganschen aardbol, het moeielijk voorttrekken van enkele mijlen in het onherbergzaam land. Maar den lezer treffen dezelfde moed bij lijden en ontbering, dezelfde kinderlijke vroomheid (die hen doet opbreken in den naam des Heeren en gedurende den tocht de morgen- en avondgebeden op de lippen legt), leukheid, humor en, natuurlijk, dezelfde levendige, naïeve taal. Want, te land of ter zee, het is één groote familie van Nederlandsche boekaniers, verscheiden in rang en ontwikkeling, maar in de gemeenschap van een hard leven, met slecht voedsel en slecht logies, poovere gage, weinige (en dan grove) genietingen - arme duivels voor de meerderheid, die hunne rol in het roemruchte drama niet voor hun genoegen hebben gespeeld. Ontberingen zonder tal ook hier. Een zieke ‘met bloetganck gequelt’ op een draagos meê gevoerd, die van uitputting ‘met voors. persoon’ telkens ter aarde valt;Ga naar voetnoot1) na zwaren tocht niet anders dan ‘een weijnich broot met een pijp toback’,Ga naar voetnoot2) brood vaak zoo spaarzaam toegemeten, dat het ‘met kruymen en alles’ overzien werd;Ga naar voetnoot3) van de schrikkelijke hitte bijna ‘verflauwd’ en bij weinig, stinkend water ‘zeer verdorscht’;Ga naar voetnoot4) in ‘groote aermoede’ zich voortsleepend, zoodat ‘wij nauwelijckx meer voortcosten’.Ga naar voetnoot5) Troepje kleine, zwoegende menschen in deze wilde, grootsche wereld, bij de eenzame kusten het ‘geruych’ van de woeste zee, proviant en goederen afzeulend van het ‘stijle, vreeslijcke geberchte’, door leeuwen bedreigd, door een ‘rhinocer van een ongeloofelijke groote met furie en quaadheid’ aangevallen,Ga naar voetnoot6) door troepen olifanten verschrikt. ‘Mr. Pieter!’ roepen de hottentotten, als een leeuw op hen ‘uytsprongh’, ‘mr. Pieter, een bijteman!’Ga naar voetnoot7) Aldus Pieter van Meerhoff in zijn journaal, nog genegen met lichten humor het geval te vermelden en elders voor wat jagerslatijn niet beducht, als hij een ‘levendigh monster’ zegt gezien te hebben met ‘drie kattenhoofden en drie lange staerten’.Ga naar voetnoot8) Deze mannen van de daad hebben meteen vaak een goede pen. Onder de besten Jan van Riebeeck zelf (aan wiens leven en werken dr. Molsbergen een vroeger boek wijdde), die na zijne eerste ontmoeting met Hottentotten het heeft over ‘deze zeer fraaie en zeer fluksche mannen, die een beestenhuid zoo fraai op den eenen arm droegen, met zulk een moedigheid in hun gang, als eenige snoeshaan in het vaderland zijn mantel op den schouder dragen kan’.Ga naar voetnoot9) Het vederland. Daarheen gaan de gedachten wel menigmaal. Tal van plaatsnamen zijn aan 't oude land ontleend en, als zij een vruchtbare streek vinden, noemen zij die ‘als zijnde seer vette weyden, haer Hollandt, ofte vaderlandt om d'onze te beter te verstaen | |
[pagina 119]
| |
De Tafelbaai naar een waterverfteekening van 1655 of 1656, in het Rijksarchief te 's-Gravenhage.
| |
[pagina 120]
| |
te geven de volheyt van spijse ofte treffelijcke weyden voor haer bestiael, daar gelegen’.Ga naar voetnoot1) Van veel belang is ook wat wij van de inboorlingen hooren, van de ontmoeting tusschen de twee elkaâr zoo vreemde rassen. Voor de ethnografie zal het tweede deel nog rijker zijn; toch vinden wij ook hier reeds niet weinig. Merkwaardige omgang! In het genoemde boek over Jan van Riebeeck zegt de schrijver: ‘...die voor hetzelfde goede doel (in dit geval een handelsverdrag met Atjeh) later in Zuid-Afrika al dansend en springend smerige Hottentotten aan zijn hart zou drukken’.Ga naar voetnoot2) Zoo was het. Men had op het fort de inboorlingen noodig voor de levering van vee voor de schepen; voor groenten zorgde de compagniestuin. Vriendelijke ontmoetingen waren dus gewenscht. Kostelijk is het verhaal uit het Dagboek, ook hier opgenomen,Ga naar voetnoot3) van het bezoek van den ouden Sousoa, koning der Chainouqua die wordt getracteerd op kaas, versch brood en suiker, die op een matje in des kommandeurs kamer met voorz. smerige princesse (zijn zoons vrouw) te zitten gezet wordt, voor wien men op de ‘claversingel’ speelt en die zich het bier, den Spaanschen en Franschen wijn goed liet smaken, zonder zich, slimme vos die hij is, er aan te bedrinken. Een andere vorst, Oedasoe, ook ten bezoek, gaat, als hem bij de onderhandelingen het vuur wat na aan de schenen gelegd wordt, ‘sigh vaeckerigh veynsende, na de voorsael wat leggen slapen’.Ga naar voetnoot4) Van deze lieden, gelijk van de stammen bij de tochten ontmoet, blijkt, dat zij ‘geck na den tabacq’ begonnen te worden, zoodra zij maar leerden rooken, wat zij aanvankelijk niet konden.Ga naar voetnoot5) Ethnografische bijzonderheden worden hier niet gemist: de Sonqua's of Boschjesmannen eten van een schaap niet de ‘vier kliertjes die in de bouten zijn’,Ga naar voetnoot6) de hottentotten van kapitein Goenjema scheren zich het haar af als teeken van rouw.Ga naar voetnoot7) En wat wel met nadruk mag gezegd worden: het gedrag van de Compagniesdienaren tegen de inboorlingen is gematigd. Bij de expedities wordt hun wel strengelijk verboden ‘zich in vleeschelijke wellust met de hottentotze natie te vermengen op straffe van gegeeselt en als een schelm van de E. Compangie weggejaagt te worden’.Ga naar voetnoot8) Van den zich arm noemenden kapitein Nonce wijst Van der Stel geschenken af, zeggende, dat ‘onze natie van die natuure was, dat zij van geen armen iets nam, maar wel gaven’.Ga naar voetnoot9) Kleine botsingen komen voor, maar, als G.W. Stow, ‘The native races of S. Africa’, 1905, p. 250 spreekt van Van der Stel's ‘overbearing cruelty towards the Namaqua’, vergelijke de lezer daarmede het bericht uit het journaal, dat deze stam op zekeren dag zulk eene vijandige houding aannam, dat de kommandeur een wagenburg liet slaan, de twee veldstukjes waterpas planten, ‘voor 't welk zij met gansche troupen gingen zitten, toonende hiermede hunne onkunde van derzelver kracht’, maar dat spoedig bleek, dat alles op een misverstand berustte en dat zij toen ‘teenemaal een goed gevoelen van ons hadden’. Aan dit blijëindigende slot moge de flesch arak eenig deel gehad hebben, door den kommandeur aan ieder der kapiteins geschonken,Ga naar voetnoot1) het is toch iets anders dan Stow's ‘overbearing cruelty’. Onze koloniale geschiedenis heeft reeds donkere bladzijden genoeg: voor een eerherstel als dit zullen wij altijd dankbaar zijn. Dat koloniaal bestuur zien wij wel op zijn ergst, als de Hooge Regeering in 1681 eenige gebannen Makassaarsche prinsen naar de Kaap zendt en schrijft: ‘...doch in 't generaal met die altemaal sodanigh gelegen, dat wij niet bedrouft souden wesen, al quamen sij door ongewoonte van 't climaat altemaal in corte daar te sterven’.Ga naar voetnoot2) Dr. Molsbergen geeft de reproductie van enkele merkwaardige platen uit de Gordon-verzameling en heeft als kaarten opgenomen die van Z.-Afrika bij François Valentijn tegenover blz. 48 en de reiskaart van Simon van der Stel, thans in het rijks-archief, achter in het boek. Deze laatste met hare frissche kleuren, hare scherpe omtrekken is een kunststuk van reproductie en geeft aan dit boek nog eene bekoring te meer. Als bijlagen ontvangen wij de woordenlijst van den reeds genoemden Wreede. Zij diende als voorbeeld voor de zijne aan J.W. de Grevenbroeck, ook hier afgedrukt. Het is meteen een eerherstel. Want Kolbe, die haar reeds gaf in zijne ‘Beschrijving van de Kaap’, 1727, zegt er niet bij, dat de Grevenbroeck de auteur was. Dit verhaalt ons Valentijn. Het is deze de Grevenbroek, die, in 1685 Van Goens naar Indië vergezellend, de treffende woorden schreef, dat hij dáár wenschte te sterven, hopende, dat ‘deze vreemde aarde na mijn dood licht op mij drukken zal, daar ik haar niet zwaar ben geweest’.Ga naar voetnoot3) Een goed bewerkt naamregister besluit het boek. De schrijver geeft de oorspronkelijke teksten onveranderd weêr, in de noten kleine emendaties aanbrengend. Met tal van aanteekeningen licht hij den lezer vóór. Ons dunkt, dat zijn boek met eere in deze serie zijn plaats inneemt en met verlangen zien wij naar het tweede deel uit. Hij heeft der geschiedenis van zijn geliefd Zuid-Afrika een grooten dienst bewezen. Leiden, 20 Mei 1916. L. KNAPPERT. |
|