talen, staten of landen’. Vóór de 15de eeuw is het begrip en besef van een Nederland of de Nederlanden als eenheid onbekend. Er is dan ook geen gemeenschappelijke taal. Zij is meerendeels Dietsch, in het Oosten en Noordoosten van wat later Nederland zal zijn weinig of niet van het Duitsch der aangrenzende streken onderscheiden; en in het Zuiden is er het Waalsch.
Van het Zuiden uit is sedert de Middeleeuwen voortdurend een Romaansche vloedgolf het Noorden binnengestroomd, - een der voornaamste factoren, meent prof. Muller, die de latere Nederlandsche gewesten van het groote Duitsche geheel gescheiden hebben. Frankrijk oefent op taal, letteren en kunst van schier geheel West-Europa sterken invloed, en wellicht nergens zoo vroeg en zoo sterk - of het moest in Engeland zijn - als in de latere Nederlanden. Onze letterkunde heeft telkens het Fransche voorbeeld gevolgd. Prof. Muller noemt als laatste bewijs de romantiek; hij had nog jonger bewijzen kunnen noemen.
Was er in de middeleeuwen in het Zuiden geen vaste grens tusschen Dietsch en Fransch of Waalsch te trekken, in het Sticht Utrecht, Gelre en vooral verder in het Noorden was er niet meer gemeenschap met Holland, Zeeland, Vlaanderen, Brabant en Limburg dan met de Oostelijker gelegen landen van Duitschen stam. Ook in taal niet. Men kan dan ook eigenlijk niet spreken van een Middel-Nederlandsche taal; in het Noordoosten was het meer Middel-Nederduitsch.
Een Nederlandsch volksbesef is eerst in de 15de eeuw geboren en langzaam gegroeid. De aaneenhechting van de Zuidelijke landen onder de Boergondische vorsten, dat is het begin. Maar een taalbesef was het niet - Fransch voerde den boventoon - al heeft de gemeenschap in taal, gelijk die in zeden, tot dat volksbesef bijgedragen.
Nog in de 15de eeuw kwamen Holland en Zeeland erbij, in de 16de eeuw onder de Oostenrijksche vorsten de Oostelijke en Noordoostelijke gewesten. Zoo waren de 17 provinciën bijeen en was er een politieke grens getrokken.
Renaissance en humanisme versterkten het volksbesef door het Romeinsche begrip van het vaderland ingang te verschaffen, maar ook dat gaf nog geen taalbesef. Wel ontdekte de Renaissance de Germanen voor ons, en ontstond zoo ook het besef, van Germaanschen stam te zijn. De Hervorming bracht voorts nauwere aanraking met Duitschland. Veel geschriften in ‘Oostersche’ taal drongen in onze gewesten, vooral in de Noordoostelijke door. Maar de vereeniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden wierp tegen dien Nederduitschen invloed een dam op. Trouwens weldra moest dat Nederduitsch in eigen land voor het Hoogduitsch wijken. Toch is in dien tijd de invloed van het Duitsch op onze taal groot geweest.
De naam Nederlandsch voor de taal van Brabant, Vlaanderen en Holland ontstond in de 16de eeuw, aanvankelijk soms nog Nederlandsch-Duitsch geheeten. Het in gebruik komen van dien naam wijst op het wordende taalbesef van de bewoners dezer gewesten; hij diende als tegenstelling met de Overlandsche en Oostersche talen.
Na den opstand groeit in de Republiek, in dien staat van zuiver Germaansche bevolking, sterk een nationaal besef, ‘vooral Hollandsch van kleur’, maar toch ook Nederlandsch. Treffend en leerzaam is wat prof. Muller in dit verband vertelt van den volkstrots, waarin dat verhoogde volksbesef - in 17de en 18de eeuw - ook wel ontaardde: de minachting voor den Oostelijken nabuur, die in voorspoed en ontwikkeling achterbleef; ongeveer zooals Brabanders en Vlamingen in de 16de eeuw op de ‘botte Hollanders’ neerzagen.
De ‘algemeene Nederlandsche schrijftaal - in den loop der 17de eeuw steeds meer vereffend... - mag als symbool gelden der volgroeide volkseenheid in de Republiek’. De staatsgrens in het Oosten wordt nu meer en meer taalgrens.
Pijnlijke gedachten wekt de schets, die prof. Muller geeft van de uitbreiding van den Nederlandschen invloed en de Nederlandsche taal in den gouden tijd van onze geschiedenis. Wat had daaruit kunnen worden en wat is er van gebleven!
In dien tijd gaat bij enkele schrijvers - Vondel, Hooft - bij filologen en historici aan een sterk Nederlandsch bewustzijn een zwak Germaansch gepaard. Men trachtte ook onze taal van Latijnsche en Romaansche elementen te zuiveren. De filologen kwamen daarbij tot het inzicht, dat het Nederlandsch en het Hoogduitsch beide ‘van de Duytse taal’ afkomen, ‘op grond waarvan zij dus Hoogduitsche woorden en vormen niet als vreemde indringers erkennen en schuwen: van “germanismen” weten zij nog niet. Intusschen bleef zulk een “aalduitsch” besef toch beperkt tot een kleinen kring van geletterden’. ‘De “heeren” en “burgers” stonden in de 17de eeuw, wat hunne cultuur aangaat, doorgaans nog geheel onder de macht van Renaissance en Classicisme.’ ‘In de ontwikkelde kringen der 16de en 17de eeuw’ werd ‘veel Latijn en Fransch - ook wel Italiaansch, Spaansch en Engelsch, eene enkele maal reeds Hoogduitsch - maar weinig Nederlandsch gelezen... Van het eind der 17de eeuw tot diep in de 19de eeuw is de overheersching der Fransche taal, letterkunde en beschaving in de hoogere kringen van Noord-Nederland wellicht niet zooveel geringer geweest dan in Zuid-Nederland.’
Onder de Bataafsche Republiek had men ‘in onze zelfgenoegzame Hollandsche, aan Fransche leiding gewende kringen’ over 't algemeen oog noch oor ‘voor den krachtig opzettenden Duitschen vloed, voorshands nog alleen in het rijk der geesten.’ Slechts enkelen hadden er kennis van en zin voor. ‘Tot diep in de 19de eeuw zag men niet of wilde men niet zien dat de bordjes verhangen waren. Enkelen, als Hogendorp, Staring, later Thorbecke, die in Duitschland gestudeerd hadden, wisten wel beter.’ De hereeniging met de Zuidelijke Nederlanden ‘richtte de blikken vanzelf wederom meer naar 't Zuiden dan naar 't Oosten.’
In den loop der 19de eeuw is de invloed van