Jantje Cordaat en Tropenwee.
(Ingezonden.)
In het te Semarang verschijnende dagblad De Locomotief van 6 Maart l.l. verscheen een artikeltje dat ons door een medewerker in Indië ter overneming werd aanbevolen ‘om den verkwikkelijken geest van Jan Cordaat, die er uit spreekt en omdat het misschien de aandacht van onze lezers in het moederland kan helpen vestigen op de groote nationale taak, die daar in het Verre Oosten voor jong-Holland te verrichten valt.’
Dat artikel is te lang om het in ons Verbondsblad over te nemen, maar wij vestigen er de aandacht op en willen trachten heel in 't kort den zin et van weer te geven.
Abr. Exodus wijst dan in De Locomotief op het verschijnen in de Nederlandsche bibliotheek van het boek ‘Tropenwee’ van Henri van Booven en ziet daarin een poging om bij den Hollandschen kleinen barger afkeer voor 't ‘apenland’ op te wekken.
Hij voert de bekende vrouwelijke figuren door Multatuli in Woutertje Pietersen geteekend, sprekend in, om te laten zien hoe in die kringen over onze Oost gedacht wordt en zegt dan spottend:
‘Ze hebben daar in Holland in Pennewipsche en Stoffelsche en zelfs nog in Heeren- en Keizersgrachtkringen zulke prettige, zulke zuivere, zulke ruime begrippen over Indië. En daarom is 't zoo goed en zoo prijzenswaard, dat een boekske als Tropenwee in een Nederlandsche bibliotheek een plaats vindt. Want Kongo of China of Java of Merauke... apenland, meneer, apenland, wat ik je smoes!’
Ook wijst Abr. Exodus er op hoe ook Henri Borel in z'n schitterendste en meest journalistieke oogenblikken de krant vol schrijft met schoongekleurde verhalen van al 't verschrikkelijke, al 't helsche, al 't onnoembare leed van Indië?
Daar stelt de schrijver dan tegenover:
‘En dan moet je, hier bij ons buiten, dag aan dag voelen hoezeer er goede, fiksche werkkrachten noodig zijn, hollandsche jongens, die ginds, vieren vijfhoog in een Amsterdamsche huurkazerne van roggebrood en aardappelen met azijn moeten leven, hier driemaal daags met vrouw en kinderen d'r piring rijst en méér, veel meer kunnen vinden.’
Wijzende op meer narigheid en dufheid in Holland, en nog wat spottend over die tropenwee, door eenzaamheid, jenever, zwarte meiden, enz., enz., komt A.E. met de opwekking:
‘En er is hier - en niet alleen “buiten” - zoo'n ruim en mooi arbeidsveld voor iederen jongen, flinken kerel, die een paar armen aan z'n lijf en niet te veel zemelen in z'n hersens heeft en die er niet tegen op ziet om eens een paar jaar een beetje in de eenzaamheid te zitten, die werken kan en werken wil, niet met z'n schoolsche kennis, maar met een stoeren wil, een vlot aanpassen en een paar handen, die weten wat vastpakken en vasthouden is.’
Tot besluit zegt A.E.:
‘We hebben hier hollandsche jongens van 't goeie, 't fiksche slag noodig, we kunnen er méér en goed gebruiken dan Holland ons zenden wil. En vooral buiten - waar nog alles te doen is, waar overal werk, voldoening en resultaat van dat werk te vinden is. Maar juffrouw Pieterse en juffrouw Jansen en juffrouw Karelse hangen nog altijd over hun trapleuning en hun zonen zijn nog altijd dezelfde bleekneuzige en slaplendige pap-jongens en Henri Borel schrijft nog altijd in De Telegraaf en Indië is nog altijd een land van verschrikkingen en stille kracht en giftige slangen en schorpioenen. En 't blijft nog altijd een betere levenskeus, dat je je jongen z'n ribben stuk slaat of 'm laat hongeren als klerk op een effectenkantoor, dan dat je 'm uitstuurt om hier te werken. Hier in Indië, bij ons buiten, waar werk en eten is. Ondanks Henri Borel en al de zijnen en ondanks dat allerverschrikkelijkste tropenwee!’
Onze Indische medewerker merkt dan op:
‘Waarom moeten “Nederland” en “de Hollanders” hier en elders toch altijd met dufheid en kleinmoedigheid worden vereenzelvigd, terwijl men eigenlijk alleen het oog heeft op de groep van “Holland op zijn smalst”, die ook door Neerlandia geregeld onder handen wordt genomen? Nederland omvat toch óók de stoere en vooruitstrevende werkers, de practici, de geleerden, de kunstenaars, die den naam van hun land luister bijzetten; óók hen, die arbeiden voor een Grooter-Nederland, in de koloniën en elders; óók... de toornende critici. Men richte zijn aanvallen dus tegen de klein-Nederlanders, zooveel men wil, maar betrachte eenige piëteit tegenover den naam van Nederland, den naam, die ons allen behoort!’
Wij zijn dit met onzen medewerker eens, maar moeten, naar aanleiding van Abr. Exodus' schrijven toch nog opmerken, dat waar men in Indië flinke jonge mannen noodig heeft, tevens, vooral in de latere jaren, van die jongelieden geëischt wordt dat ze flink onderlegd zijn; de tijd van vooruitkomen in Indië zonder degelijke practische en tevens theoretische kennis is lang voorbij. Wie zich voor Indië aanmeldt, moet flink zijn, ja, maar ook de bewijzen kunnen overleggen, dat hij goed gewerkt en geleerd heeft.
Red.