te niet te doen, maar het kwaad was gesticht en veel Nederlanders, zenuwachtig en ongerust geworden, verlietet het land, waar zij steeds zooveel gastvrijheid genoten hadden, met het onprettige gevoel, dat Nederland en het Nederlandsche volk zoo zeer mistend werden.
Persoonlijk hebben wij kunnen nagaan hte groot het wantrouwen was, hoe onredelijk de argumenten waren die als grondslag van die verdachtmaking dienden. Het was alles niets meer dan veronderstellingen, welke onder het licht van een eenvoudige kritiek beschouwd, geen steek hielden en het voorhouden van enkele tegenwerpingen, die voor de hand lagen, waren voldoende om aan de wantrouwenden het zwijgen op te leggen. Maar toch!... Het wantrouwen was er nu eenmaal en het was geen gemakgelijke taak om het uit te roeien.
Geen enkel verwijt kon nochtans aan Nederland worden toegestuurd. Het officieele Nederland nam een onzijdigheid in acht, het door zijn plicht opgelegd. Voor dit Nederland mocht er geen aanleiding bestaan om meer sympathie voor België dan voor Duitschland te doen blijken. De pers, wanneer wij hier en daar een enkel blad of een enkel tijdschrift uitzonderen, nam een soortgelijke onzijdigheid in acht, alhoewel, voor zoover het ons onder de oogen gekomen is, sommige organen in een eenigszins bedekten, anderen echter in een onverborgen vorm hun sympathie voor België niet onder stoelen of banken staken. Maar wat het volk van Nederland betrof, dat niet aan zooveel omzichtigheid gehouden was, daarvan weten wij dat het geheel meevoelt met België en met het Belgische volk. Geen particulier schrijven heeft ons bereikt, of het bevatte een uiting van warme sympathie, van groote bewondering voor ons dein, maar dapper volk, dat zich met zulke zwakke krachten heeft durven verzetten tegen den overmachtigen vijand. En dat alles hadden wij willen uitschreeuwen over de daken, - en waar het mogelijk was hebben wij het gedaan, - om aan onze wannouwende menschen te laten zien, dat het volk van Nederland met heel zijn denken en voelen aan hun zijde stond.
En toch smeulde het wantrouwen voort. Men had ergens gelezen, dat Nederland levensmiddelen uitvoerde naar Duitschland en men vond er een argument in tegen Nederland, vergetende, dat ook België en Engeland daarbij hun baat vonden. En het minste vergrijp door een particulier tegen de onzijdigheid begaan, alhoewel onmiddellijk door de overheid beteugeld, werd dadelijk uitgespeeld tegen het Nederlandsche volk. In het doolhof van het internationaal recht, in de kronkelende paden van wat daardoor al dan niet toegelaten was, kon de argelooze geest van het volk zijn weg niet vinden en oordeelende volgens het naakte feit, dat den schijn had in het voordeel van België's vijand te zijn, zag hij daarin een onvriendelijke daad ten opzichte van ons land.
Wanneer wij alles op den keper beschouwen, dan is er niets, hoegenaamd niets door Nederland gepleegd, dat als dusdanig kan worden gekenmerkt. En daarom stellen wij met smart vast, dat de huidige toestand tot zulk een groot misverstand aanleiding kon geven. Het zou betreurenswaardig zijn, dat onze menschen bleven voortgaan het Nederlandsche volk van iets te verdenken waaraan het hoegenaamd niet schuldig is en dat de Nederlanders, geprikkeld door dit op niets berustende wantrouwen, een verkoeling in zich zouden voelen oprijzen tegenover hen die blijk geven zoo weinig in hen te gelooven.
Het Groot-Nederlandsche stambewustzijn is nog een tengere plant, sedert betrekkelijk korte jaren boven den grond geschoten, nog niet bestand tegen de rukwinden van het ongeloof, nog niet in staat om de ijzige kou van het wantrouwen te tarten. En daarom moet alles in het werk worden gesteld om elk gevoel van achterdocht uit de harten van de Belgen, van de Vlamingen te rukken.
Want er bestaat geen reden voor!
Want wij voelen het, dat Nederland sympathiseert met ons, die onrechtvaardig en zonder dat wij er aanleiding toe gegeven hebben, werden aangevallen, alleen omdat wij geëerbiedigd wilden worden, omdat wij eerlijk en trouw wilden zijn.
Want wij zijn overtuigd, dat Nederland, dat een deel is van Groot-Nederland, treurt, omdat een deel van zijn geheel werd gekneusd.
Voor Nederland behoefde dit artikel niet geschreven te worden. Maar wel voor Vlaanderen om den twijfel te rukken uit de harten van hen die nog mochten gelooven, dat Nederland in voelen en denken niet aan onze zijde staat.
* * *
Dit artikel werd geschreven vóór den val van Antwerpen. Wat onmiddellijk daaraan is voorafgegaan: de uittocht van honderdduizenden, de hulp en liefdadigheid aan anderhalf millioen Belgen betoond zal wel den laatsten argwaan weggenomen hebben bij al wie niet onder de Belgen door franskiljonisme ongeneesbaar verblind is.
Aan de gevoelens van dankbaarheid, daarover bij ons volk gewekt, werd uiting gegeven in een adres aan H.M. Koningin Wilhelmina gezonden door Volksvertegenwoordigers Van Cauwelaert en Duysters en onderteekend door Graaf de Baillet Latour, senator en tal van advocaten, notarissen enz.
Het luidt:
‘Aan
Hare Majesteit Wilhelmina, Koningin
der Nederlanden.
Mevrouw, Met al den verschuldigden eerbied bidden ondergeteekenden Uwe Majesteit de hulde te willen aanvaarden van hunne onbegrensde erkentelijkheid voor de liefderijke ontvangst en verpleging, welke honderdduizenden van hunne landgenooten in deze voor ons volk rampspoedige dagen in Uw gastvrij land hebben gevonden.
Geen loop van jaren zal uit de verbeelding van onze bevolking de herinnering weg kunnen vagen aan de helleweek van Antwerpen's beschieting en val, maar duidelijker nog zal de heugenis blijven