germaatschappij stond. In den loop der jaren is dat heel wat veranderd. Zelfs de soldaat van het jaar 1870, toen eveneens ons leger mobiel verklaard werd en er door een paar maanden van inniger verkeer met de burgerij een betere waardeering ontstond, kan niet meer op één lijn gesteld worden met den soldaat van het jaar 1914. En al is het ideaal nog niet geheel en al bereikt, - de soldaat van thans is... de Nederlander onder de wapenen, in doorsnede zelfs het lichamelijk en geestelijk meest normale type van ons volk. De uniform is of wordt niet langer beschouwd als het kleed der afscheiding, maar der vereeniging. Het is niet meer de onmiddellijke opvolger van den huurling-soldaat, maar de Nederlander zèlf, die op de grens van het vaderland wéét, wat er te beschermen en te verdedigen valt.
En juist de Nederlander van dezen tijd heeft zóó ontzaglijk veel te verdedigen, dat zijn rustig standhouden op de grens door een latere objectieve beschouwing hooger in waarde zag gesteld worden dan een eigenlijk oorlog-voeren.
Het Nederland van het Gruweljaar 1914 is een eilandje der hope te midden van een zee van bloed. Telkens en telkens weer is het, of de vloedgolf aan komt zetten, geweldig, onweerstaanbaar, dreigend om vernietigend over ons lief eigen-tehuis heen te gaan. Waarheen dàn te vluchten? Tot wien dàn het uit te schreien, dat we menschen zijn, die willen leven stil en vreedzaam, tevreden met ons eigen volksbestaan?
We weten het niet!
Maar dit weten we wel: dat nooit die vloedgolf, die nu van verre dreigend gromt, over het oude land der Oranje's en der de Witten, der Trompen en der de Ruijter's zal gaan, of zij zal eerst te overweldigen hebben de Wacht aan onze grenzen, de Wacht van dàt volk, welks kernspreuk eeuwenlang het Ik zal handhaven! is geweest; van dàt volk, dat wijken mocht voor het reuzengeweld der zee, maar, al wijkende, tegen haar dijken en dammen opwierp en ten slotte, haar overwinnende, toch weer voorwaarts rukte. De Wacht van dàt volk, dat tot zelfs in het teere helmplantje en het broze rietbosje van zijn duinen de middelen wist te vinden om háár onmetelijke macht te weerstaan.
De Wacht aan onze grenzen!...
In het Fransche tijdschrift l'Illustration van 8 Augustus, komt een aangrijpende plaat voor van een Fransch soldaat, een voorpost bij de Vogezen.
Heel de uitdrukking in dat gelaat en die houding is er een van: ‘Wee, die hier passeeren wil!’
Zóó... zou ik de Wacht op ònze grens niet in plaat brengen, indien ik teekenen kon.
Waarom niet?
Ook ònze Wacht staat toch afwerend daar, bereid tot zelfs het leven te offeren om iedere daad van aanval af te weren?
Zeker, dat is zoo! Het Nederlandsche volk, dat zich niet onder de wapenen bevindt, heeft daar het volste vertrouwen op. En... heel Europa weet het!
Maar om er zulk een voorstelling van te geven als in dat Fransche tijdschrift?
Neen!... Daartoe heb ik te vaak de bemanning van de reddingboot uit zien gaan!
Want door den loop der gebeurtenissen, is de taak van de Wacht op onze grens, die... van een redder geworden.
Over de bloedzee heen werd een kreet om hulp vernomen. Honderdduizenden leden er schipbreuk, verloren alles, en hadden toch nog iets kostbaarders dan have en goed te redden: het leven van vrouw en kinderen.
De vloedgolf spoelde die rampzaligen aan op de grenzen van het vaderland der liefdadigheid en der barmhartigheid.
O, voelt ge nu, waarom ik, als Nederlander, nooit de wachters aan onze grenzen met een dreigend, afwerend gebaar zou kunnen afteekenen?
Zij strekten immers de handen uit? Er viel immers te redden, te helpen, bij te staan?...
Ik weet niet, of in de maanden, die achter ons liggen, er ook gemord is in het leger op onze grenzen: de natuurlijke uiting van den vol-krachtigen man, die zich tot afwachten genoopt ziet, en, uit recht van zijn leeftijd, de loome rust haat.
Mòcht dit geschied zijn, dan hebben zij, die ginder op de grenzen meer dan eens het heimwee gevoelden naar huis en hof, naar vrouw en kind, een ontzaglijk groote voldoening gekregen.
Wat hun, al wachtende op hetgeen komen kàn, - en, God geve, nooit mòge komen, - als taak ter vervulling werd opgedragen, zal hun als iets heel moois bijblijven, het gansche leven lang.
En wanneer zij bejaarde menschen geworden zijn, al mogen zij dan ook niet zulk een leeftijd bereiken als de laatste ridder van het Metalen Kruis, dan zullen zij, op een vraag naar den tijd, dat zij onder de wapens stonden voor het vaderland-in-gevaar, eenzelfde antwoord geven als die honderdjarige oudstrijder.
Meer! Zij zullen zeggen: ‘Het was de nobelste tijd van ons leven!’
Want terwijl, als door booze machten, de volkeren van Europa tegen elkaar waren opgezet, elkaar trachtten te vernietigen, en, gelijk in alle oorlogen, de spiraal der beschaving tot een neergaanden kronkel dwongen, - mochten zij handhavers zijn der menschenliefde, medewerkers van al die grooten en kleinen, die in den loop der eeuwen zelfs in de schaduwen des doods niet en nooit gewanhoopt hebben aan het geloof, dat wij àllen broeders en zusters zijn, kinderen van éénen Vader.
Wat de toekomst nog in haar schoot verborgen houdt, - we weten het niet. God helpe ons! Maar terwijl in ootmoed die bede over onze lippen komt, staat daar rustig en kalm de Wacht aan onze grens, de soldaat van Nederland, die naar oud-vaderlandschen trant stil-liefheeft zijn klein landje, maar ook de hand ter hulpe weet uit te strekken, evenmin vragende als de Samaritaan der barmhartigheid, wie de gewonde, de hulpbehoevende is, die aan komt spoelen uit de bloedzee van dit Gruweljaar.
Brielle.
JOH. H. BEEN.