Nederland
Koninklijke Hulde.
Wie onzer klein van ons volk moge denken, niet onze Koningin.
Dat is uitgekomen in Haar toespraak, gehouden in de kazerne te Groningen voor het carré van het 12e regiment Infanterie, waarvan Thomson vóór zijn vertrek naar Albanië chef was. Volk en leger, zoo ongeveer sprak de Koningin, voelen zich ‘op een gansch bijzondere wijze één in rechtmatigen trots op den zoon van onzen stam, die in den vreemde getoond heeft, wat oud-vaderlandsche plichtsbetrachting en moed beteekenen, op zijne krijgsmakkers in Albanië, die een schoone taak op de schouders namen in dienst der beschaving.’
Na een woord over den zwaren en gevaarlijken plicht, dien onze officieren daar vervullen, en over hun ontbering en moeite, ‘waarvan wij hier wellicht nooit iets zullen vernemen’, vond de Koningin een goed gekozen vergelijking met andere zonen van ons volk, van wier ontbering en moeite wij hier ook weinig weten. Die mannen in Albanië ‘herinneren ons aan de veelomvattende roeping, welke aan ons dapper Indische leger en onze vloot, aan het corps bestuursambtenaren is toevertrouwd in ons groote Nederland onder de keerkringen.’ Inderdaad, goeddeels onbekend en nauwelijks in ons land gewaardeerd zijn de ‘tallooze offers’, de ‘schitterende wapenfeiten’, de ‘daden van zelfverloochening en moed’ van zoovele ambtenaren, officieren en minderen in Indië! ‘Zij allen gaan ons voor op den weg van plicht, van veerkracht en van moed’, zoo alweer de Koningin. En het slot was nog eens een aansporing aan haar volk: ‘Dat zij ons mogen bezielen, groot te zijn als zij. Voorwaar, de dagen van Coen en de Ruijter, zij behoeven, zij mogen niet tot het verleden behooren.’
Wat de schoone taak in dienst der beschaving betreft, die onze officieren in Albanië op de schouders hebben genomen, het is helaas te vreezen, dat die taak weldra afgeloopen zal zijn, zonder dat zij veel tot stand hebben gebracht. Alleen hebben zij de wereld een voorbeeld gegeven van toewijding en trouw, volgehouden in schier hopelooze omstandigheden. In heel Albanië - zoo heeft de Amerikaansche gezant te Athene getuigd, na in opdracht van zijn regeering te Durazzo een onderzoek te hebben ingesteld - zijn alleen de Nederlandsche officieren onbaatzuchtig te goeder trouw, vol plichtsgevoel en toewijding. Van hun moed op het slagveld, ook waar zij keer op keer door hun eigen soldaten in den steek waren gelaten, zijn de berichten in de binnen- en buitenlandsche pers vol geweest.
Maar de steun, dien zij noodig hebben, gaat hun steeds meer ontbreken en zij staan nu nagenoeg op zich zelf. Men zegt, dat zij, het nuttelooze van hun