Koninklijk bescheid op rechtmatig eerbetoon.
Groningen heeft in de afgeloopen maand een feest gevierd, Stad en Lande waardig. Zijn Hoogeschool was 300 jaren oud geworden en onder de plechtigheden die onafscheidelijk aan zulke herdenking zijn verbonden, behoort de uitreiking van eere-doctoraten aan hen, die zich door wetenschappelijken arbeid of, maar dat als uitzondering, op andere wijze, in het oog van een der faculteiten bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt.
Het was een zeer gelukkige gedachte van de Letter kundige Faculteit het eere-doctoraat in de Nederlandsche Letteren, aan te bieden aan H.M. onze Koningin. Over vele der huldeblijken, den 1sten Juli ter openbare Senaatszitting in de Nieuwe Kerk, aan vreemd en eigen uitgereikt, moge het oordeel uiteenloopen, niemand die niet erkende hoe treffend juist de bedoeling was geweest der Letterkundige Faculteit, door openlijk te verkondigen hoe door Hare liefde en zorg voor onze taal, Koningin Wilhelmina deze hoogste Academische onderscheiding ten volle heeft verdiend. Nooit heeft een der Oranje's vóór Haar onze taal gesproken en gehandhaafd als Zij; een vreemde taal was hoftaal en de taal des lands werd niet naar eisch geëerd. Historische verklaring, gedeeltelijke verontschuldiging, moge er zijn voor dat feit, een feit blijft het niettemin en een lichtend punt in de geschiedenis onzer taal is het, als door den zegenrijken invloed der Moeder eerst, dan door de zich ontwikkelende liefde voor onze schoone moedertaal bij de jonge toekomstige Koningin zelf, de slagboom viel die er in dit opzicht nog altijd bestond tusschen Oranje en ons volk. En toen na de toespraak van den Rector Magnificus, onze Koningin het woord nam om te danken voor het Haar aangeboden eereblijk, toen waren alle aanwezigen onder de hooge bekoring van Haar welsprekend woord, het mooisle Nederlandsch dat wordt gesproken, beschamend en opwekkend voorbeeld tevens voor velen onder ons.
Dit was het dat Koningin Wilhelmina antwoordde:
‘Mijnheer de Rector-Magnificus!
Voor de hooge onderscheiding welke mij door den Senaat der Groningsche Hoogeschool op voordracht der Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte is verleend, is het mij een behoefte u in deze uitgelezen vergadering mijn erkentelijkheid te betuigen. Zooeven werd door u gewezen op de nauwe betrekkingen welke reeds lang tusschen deze Universiteit en mijn voorvaderen bestaan hebben. Weest u verzekerd, dat ik mij oprecht verheug, deze aloude banden door het verleende doctoraat opnieuw bezegeld te zien. Diep gevoel en waardeer ik, dat de Academie in mijn benoeming heeft willen doen uitkomen mijn verknochtheid aan onze wonderschoone taal, de bezielende kracht die van haar uitgaat en de beteekenis welke zij heeft, zoowel voor mijn leven, als voor dat van mijn geheele volk. Zij ontvange daarvoor mijn warmen dank!
Welgemeende hulde breng ik haar voor hetgeen zij op het gebied der vaderlandsche taal en letterkunde verricht heeft, voor de belangrijke plaats, welke zij voor wetenschap en studie in ons vaderland bekleedt.
Onze moedertaal, wij hebben haar lief, omdat wij haar allen gebruiken als wij het gelukkigst zijn aan eigen haard! Wij hebben haar lief, bovenal, omdat zij is de uiting onzer nationale eenheid! Moge zij steeds beter begrepen en gewaardeerd, meer volmaakt en welluidend gesproken worden en haar letterkunde in al haar uitingen bloeien en zich wijder ontplooien, opdat deze der wereld verkondige dat de taal onzer vaderen leeft, verjongd en krachtig, gebruikt door een kloek en voortvarend volk, Neêrlands roem vertolkend, overal waar zij gehoord wordt!’
Waar onze Koningin, Neêrlands eerste vrouw, zóó voorgaat, door woord en betrachting, daar verjaagt haar voorbeeld zeker uit menigen kring den nog niet uitgeroeiden waan, als zou uiterlijke en innerlijke voornaamheid gebaat zijn door noodeloos uitheemschen schijn.