Nederland
Barbaarsch Nederland.
Het waren drie Franschen, die op een autotocht door ons land, vooral te Harderwijk, onaangenaam werden bejegend, maar zij waren het niet die van barbaarsch Nederland hebben gesproken. Dien naam heeft, naar aanleiding van hun wedervaren, onze eigen pers aan ons land gegeven.
Een correspondent van een Parijsch blad vond in die benaming juist het bewijs, dat wij geen barbaren zijn. Want wel verre van die Franzosen over de kolen te halen om al het onvriendelijks dat zij van ons land gezegd hadden, bleken wij hun dankbaar te zijn, dat zij op die verkeerdheden bij ons volk de algemeene aandacht hadden gevestigd, en een stroom van verontwaardiging stortte zich in artikelen en ingezonden stukken over onze pers uit. Een volk, dat de beschuldiging, tegen zijn land uitgebracht, aldus ontvangt, is geen volk van barbaren.
Dat was heel geestig en heel aardig van dien Franschen schrijver, maar ondertusschen! Er is niet voor niets een Tucht-Unie in ons land opgericht. En het zijn waarlijk niet alleen de vreemdelingen die van jong en oud last kunnen hebben; wij Nederlanders kunnen er van meepraten.
Waar komt die onwellevendheid, dat gebrek aan beschaving bij een deel van ons volk uit voort? Als wij dat eens goed begrepen, zou het zoeken naar een geneesmiddel allicht gemakkelijker gaan. Vermoedelijk is er meer dan een verklaring, werken verschillende oorzaken er toe mee.
Zou niet een van de voorname redenen zijn het groote standsverschil bij onze natie? Bij weinig volken is er zoo lang een zoo groote afstand geweest tusschen de heeren en wat dan het volk heette dan onder ons. En nog. De regententijd en zijn nawerking.
Dat had vooreerst ten gevolge, dat de goede vormen, waartoe ongetwijfeld de beleefde behandeling van vreemdelingen en in het algemeen van onbekende personen behoort, zich niet gemakkelijk van den kleinen kring naar den grooten konden verbreiden.
Een tweede gevolg was een soort vijandschap van de lagen tegen de hoogen. Het volk voelde zich achteruit gezet, er onder gehouden, gering geschat, en toen allengs, bij het wijzigen van maatschappelijke en ekonomische omstandigheden en het verbleeken van godsdienstige of kerkelijke invloeden, het gevoel van onderdanigheid verdween, ging zich die bewuste of onbewuste vijandigheid tegen alles wat ‘heer’ of ‘dame’ is uiten, in spot, schimpscheuten en erger.
Nog een gevolg was, dat de lang als minderwaardig behandelde stand geen gevoel van eigenwaarde kreeg. En dan is men het zich niet als iets onwaardigs bewust, voorbijgangers, vreemde bezoekers na te roepen, uit te jouwen, met steenen te gooien, roeiers die onder een brug doorgaan te bevuilen en zich op vele andere manieren meer te misdragen.
Op de feestvergadering van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, dezer dagen te Amsterdam gehouden, werd een rede voorgelezen van dr. Adriani, den voortreffelijken kenner van inlandsche talen in onzen Oost. Daarin trof ons de opmerking, komende van een zoo bevoegd beoordeelaar, dat bij de volken in Indonesië de man en vrouw uit het volk in taal- en letterkundig opzicht meer ontwikkeld is dan bij ons. Dat wijst op een echte beschaving bij die ongeletterde Aziaten, waaraan onder ons volk zooveel ontbreekt.
Had het niet buiten zijn onderwerp gelegen, dan had dr. Adriani er aan toe kunnen voegen, dat in natuurlijke wellevendheid tegenover vreemdelingen de Aziaten ons verre vooruit zijn. Wij herinneren ons wat een uitnemend kenner van het Oosten ons eens vertelde, toen wij over deze aangelegenheid spraken. Hij bevond zich in een Oostersche s'ad en trok, terwijl hij, Westerling, over straat liep, de aandacht van een troepje voorbijgaande kinderen. Zij bleven staan en zagen nieuwsgierig naar hem. Zij lachten hem niet uit, zij riepen hem niets toe; veel minder raapten zij steenen of kluiten aarde op om hem te gooien. Zij hielden alleen stil en keken. Op dat oogenblik kwam er een oude man aan. Hij deelde een paar klappen onder de kinderen uit en zei: ‘Wat hebben jullie dien vreemdeling aan te gapen? Heeft hij jullie wat gedaan? Wat hoeven jullie hem dan te hinderen? Gauw doorloopen!’ En beschaamd om de verdiende terechtwijzing, liepen ze snel door.
Stel u zoo iets in een vaderlandsche stad of op een dorp voor! Zouden die kinderen enkel zwijgend hebben gekeken naar iemand, wiens uiterlijk of kleeding hun ongewoon was? Zou er een oudere zijn geweest, die hun het onbetamelijke van hun gedrag - nog maar bloote nieuwsgierigheid - onder het oog had gebracht? Of zelfs, wanneer zij gescholden en den vreemdeling gevolgd en gehinderd hadden? En zouden die kinderen eerbied voor de vermaning hebben gehad en vlug huns weegs zijn gegaan? Het is niet noodig te zeggen, wat er zou zijn gebeurd. Ieder kan zich dat voorstellen.
* * *
De Harderwijksche gebeurtenis heeft plotseling sterk de aandacht gevestigd op de Tucht-Unie, die voor een groot deel haar ontstaan dankt aan het Algem. Nederl. Verbond.
Haar vijfde algem. vergadering, de vorige maand te Utrecht gehouden, onder voorzitterschap van den heer Edo Bergsma, werd o.a. vereerd door de aanwezigheid van vertegenwoordigers der Ministers van Justitie, Binnenlandsche Zaken, Landbouw, Handel en Nijverheid. en door onzen voorzitter, eere-voorzitter der Tucht-Unie.
Zij ontleende vooral haar beteekenis aan de bespreking der bejegening door het Fransch gezelschap in Harderwijk ondervonden.