Neerlandia. Jaargang 18
(1914)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Ons nationaal muzieklevenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 148]
| |
kracht; en daaruit moeten we zeker het bewustzijn putten, dat het onze plicht is den Nederlandschen componist tegemoet te komen, hem te steunen in zijn streven, en hem den (waarlijk niet onbezwaarlijken) weg te vergemakkelijken.
En hier ontmoet ik nu hen, van wie ik U sprak in den aanvang van mijne voordracht; hen, die beweren ‘dat het toch niets geeft!’ Voor den oppervlakkigen toeschouwer zijn er teekenen die zouden doen denken dat dezulken gelijk hebben. Uit mijne eigene ervaring een voorbeeld: verleden jaar richtten wij te Utrecht een concert in, waarvan het programma was samengesteld uit werken van Noord- en Zuid-Nederlandsche toondichters; werken die bovendien, met eene enkele uitzondering, voor de eerste maal zouden worden uitgevoerd. Daarenboven - omstandigheid die in ons goede vaderland meetelt! - het behoefde geen geld te kosten, want het programma werd gespeeld in een Abonnements-Concert waartoe dus alle geabonneerden toegang hadden. En toch... - zonder overdrijving - de zaal waar anders vaak geene goede plaats meer te krijgen is, was voor geen tiende gedeelte gevuld. Dat was teleurstellend, maar 't heeft me toch niet ontmoedigd, vooral omdat ik tot het besef kwam, zelf ook eene fout te hebben begaan, die ik bij volgende gelegenheden vermeden heb. Maar daarover straks!
Zooals ik zei, oppervlakkig beschouwd ziet het er treurig uit, maar wie 't op den keper bekijkt, vindt heel wat waaruit hij moed voor de toekomst putten kan. Waar voor 20 à 25 jaren een Nederlandsch orkestwerk op een concert-programma zoo ongeveer de rol vervulde van de komeet van Halley (met dit onderscheid dat men er heel wat minder aandacht aan schonk) zien we tegenwoordig met korter of langer tusschenpoozen zulk een werk aangekondigd. Een juisten blik op den toestand zou alleen een statistisch overzicht over de laatste 20 jaren kunnen geven; daarvoor heb ik de gegevens niet bij de hand, en - had ik ze - ik zou niet weten waar ik den tijd zou vinden om ze te bewerken. Zeker is 't dat zulk eene statistiek bemoedigende resultaten zou aanwijzen. Ook op een ander gebied is vooruitgang te zien: de solisten, zangers, zoowel als instrumentalisten schenken meer dan vroeger hunne aandacht aan de voortbrengselen van hunne tijdgenooten. Het aantal liederen, solonummers, kamermuziekwerken van Nederlandsche toondichters, dat tegenwoordig op de programma's wordt gebracht, is aanmerkelijk grooter dan vroeger.
Maar, hoor ik reeds vragen, wanneer de toestand verbeterd is, en hoop geeft steeds beter te worden, waarom zal dan het A.N.V. nog moeite doen? Krachten verspillen, die elders nuttiger besteed konden worden? Mijn antwoord is: juist nu is 't oogenblik gunstig! Wat reeds gedaan is, heeft wel den bodem voorbereid, maar 't is nog niet genoeg! Het toont den onverschilligen, dat het materiaal aanwezig is; dat waar dit verwerkt werd, het met goed gevolg geschiedde, en het recht van bestaan der Nederlandsche kunst naast die van andere natiën bewezen werd. En wanneer nu een krachtig lichaam als het Alg. Ned. Verbond, welks volstrekt onzelfzuchtige beweeggronden algemeen bekend zijn, een forschen druk naar alle zijden zou uitoefenen, dan moeten dien onverschilligen (en er zijn er nog véél te véél) toch wel de oogen opengaan.
Waar men mij de eer gunde het voorafgaande voor U uit te spreken, zal men mij ook wel willen toestaan uiteen te zetten hoe naar mijne meening deze druk zou moeten worden uitgeoefend; te waarschuwen voor 't begaan van fouten, die - gemakkelijk bedreven maar moeielijk hersteld - meer zouden bederven dan in jaren kan worden goed gemaakt. In de eerste plaats dan, men hoede zich voor ‘chauvinisme’! Zoodra de beweging den schijn zou gaan aannemen van andere muziek te willen verdringen om der Nederlandsche een plaats te veroveren, zullen de kunstenaars gevoelen dat hunne heiligste goederen worden bedreigd, en zich pal stellen ter verdediging. Want men vergete niet dat het gezegde: ‘de kunst is internationaal’ in zijn diepste wezen volstrekte waarheid bevat, vooral wat de toonkunst betreft. Die taal, verstaanbaar voor ieder wiens hart ontvankelijk is voor het ‘schoone en goede’ stoort zich aan grenzen noch landpalen. Daarom men eische - en dat met kracht en klem! - voor onze Nederlandsche toonkunst eene plaats naast die van andere natiën, maar houde ook hare kunst in eere.
Een tweeden goeden raad zou ik willen geven: Overdrijf niet! Hoed U voor een ‘te veel’. Hier is 't de plaats nog eens terug te komen op 't geen ik hierboven gezegd heb omtrent de fout door mij begaan, met de inrichting van een geheel Nederlandsch concert. Het programma daarvan bleek in zijne samenstelling te lijden aan een gebrek aan afwisseling, dat eene onvermijdelijke vermoeidheid bij de hoorders ten gevolge had. Daarmee waren natuurlijk zij, die van 't concert wegbleven, niet verontschuldigd, want zij kenden aard noch karakter van de (geheel nieuwe en onbekende) uit te voeren werken; en evenmin is daarmee gezegd dat het niet mogelijk zou zijn een boeiend, geheel Nederlandsch programma samen te stellen. Een indertijd door het Utr. Stedel. Orchest onder mijne leiding gegeven concert, voor de leden van den Kunstkring te Rotterdam, bewijst het tegendeel.
Een ander gevaar, 't geen volstrekt niet te licht te achten is, ligt in het streven van sommigen, de volksmuziek - voornamelijk het volkslied - tegen elken prijs - gelijke rechten te verschaffen als de - als ik 't zoo mag uitdrukken - ‘kunstmuziek’. Ik zou er niet aan gedacht hebben dit punt aan te roeren, wanneer niet in eene vergadering van eene mij zeer sympathieke vereeniging, het denk- | |
[pagina 149]
| |
beeld was geopperd, dat we zoover moesten komen, dat op geen concert-programma een (gezongen of gespeeld) Nederlandsch volkslied zou ontbreken. Dit nu verraadt een gebrek aan stijlgevoel, dat onvoorwaardelijk elk recht van meespreken uitsluit. Men vergete niet dat stijl in de kunst een der voornaamste factoren is, en dat die stijl ook uit de programma's blijken moet. Stel U voor dat in 't Concertgebouw zou worden gegeven in de eerste Afdeeling eene Symphonie van Beethoven of Brahms, in de tweede ‘Heldenleben’ van Strauss, en dat daarvoor of daartusschen zou worden gespeeld ‘In een blauw geruiten kiel’ of ‘Een karretje op een zandweg reed’! 't Zou belachelijk zijn, wanneer 't niet zoo misdadag on-artistiek ware.
Ziet, voor dergelijke buitensporigheden zal men zich moeten hoeden, wtl men goede gevolgen zien van den stap, dien het Hoofdbestuur voorstelt. Maar, wordt al 't bovengenoemde in acht genomen, dan zijn - dunkt mij - de goede gevolgen verzekerd. Immers, zoovelen hebben zich niet geregeld op de hoogte laten houden van 't geen in de kunstwereld gebeurt, en weten daardoor niet dat ook in ons vaderland langzamerhand eene muziek-literatuur is ontstaan van - gedeeltelijk - hooge waarde. Anderen hebben 't nog niet aangedurfd (ze bestaan werkelijk!) en zullen uit de krachtige aansporing van het Algem. Nederl. Verbond allicht moed putten tot doortasten. En eindelijk, bij de breede massa zal het begrip worden gewekt, dat ook op muzikaal gebied Nederland mag meespreken. Het volksbewustzijn zal, eenmaal wakker geworden, de latende geringschatting voor de kunst van eigen bodem vervangen door gevoelens van waardeering en bewondering, en het gansche muziekleven zal er de levenwekkende gevolgen van ondervinden. Daaraan te hebben meegewerkt met zijn krachtigen invloed, zal het Algem. Nederl. Verbond tot eere strekken; zijn recht van bestaan voor de zooveelste maal bewijzen; zijn invloed vergrooten en uitbreiden tot kringen die het tot nu toe nauwelijks bereikt heeft. |
|