Thomson.
Eerst de dood van overste Thomson heeft aan het licht gebracht, hoe hij werd gewaardeerd.
Een eerlijk man, een trouw vriend; met hart en ziel militair, kundig in zijn vak, dapper in het gevecht, goed voor zijn soldaten en bij hen in aanzien, een geboren leider; een man met politieken aanleg, in de Tweede Kamer iemand van beteekenis, onafhankelijk en moedig; een man met geestdrift en idealen, een van wie kracht uitgaat.
L.W.J.K. THOMSON †.
In Atjeh verwierf hij de Willemsorde, in den Boerenoorlog en in de Balkanoorlogen was hij attaché; in Albanië kwam hij alras onder het keurkorps Nederlandsche officieren op den voorgrond. Hij toonde er zich zoowel de bekwame militair als de man van beleid. Zijn onderhandelingen met de oproerige Epiroten zouden een vreedzame en bevredigende oplossing hebben gebracht, hadden kuiperijen er geen einde aan gemaakt.
Toen de nood hoog rees en de hoofdstad in gevaar kwam, was hij de aangewezen man om het bevel te voeren. Hij gaf leiding aan de gebrekkige strijdkrachten van den Koning en stelde Durazzo in staat van tegenweer. Dat deed hij, terwijl allerlei verborgen invloeden zijn werk belemmerden en hij bij zijn wankelmoedige regeering niet den noodigen steun vond.
Kort voor zijn dood viel er iets voor, dat hem kenschetste. Italië verlangde, dat hij zijn verontschuldigingen zou aanbieden voor de gevangenneming van twee Italianen, die hij verdacht van met den vijand te heulen. De regeering legde hem een stuk ter teekening voor, waarin hij ongelijk bekende. Hij weigerde te teekenen. Dat strookt niet met mijn eer, zeide hij. En hij teekende niet.
Toen kwam onverhoeds de stormloop op de stad. Aan de voorposten zijn Albaneezen aanvurende viel hij, door een schot getroffen. Onvoorzichtig! schreef een buitenlandsch blad, een bevelhebber moet zich niet in het eerste gelid wagen. Maar hij kon op deze soldaten niet aan. Het waren niet de mannen, met wie hij in Atjeh een benting bestormde. Van het standhouden dezer Albaneezen hing het lot van de stad af. Hij wilde hun iets van zijn moed geven. Het is niet vergeefs geweest. Wat verder het lot van de benarde stad moge zijn, deze aanval werd afgeslagen.
Maar hij viel. Het was de heldendood van een krijgsman, en toch een tragische dood. Want het was niet voor zijn vaderland dat hij het leven liet, en de benauwende vraag doet zich zelfs op, of de zaak het offer van zijn leven waard was. Zeker was zij dat voor hem, en misschien is dat genoeg. Hier was een volk, zoo kwam het schier allen voor, dat in eeuwen van onderdrukking zijn zelfstandig bestaan had gehandhaafd, een volk met een eigen taal waaraan het hing, met een eigen karakter en onverdelgbaren vrijheidszin. De groote mogendheden, schoon dan niet alleen uit onbaatzuchtige gronden, schonken dat volk de onafhankelijkheid. De Nederlandsche officieren zouden helpen den nieuwen staat te grondvesten. Dat leek een schoone taak, en met anderen gaf Thomson er zich van heeler harte aan. Hij was ten slotte de rechterhand van den vorst; de man op wien deze zich kon verlaten.
Maar het Albaneesche volk bleek nog minder eenheid te hebben dan men dacht, en weldra moesten onze officieren een minderheid in den krijg tegen een verwoede meerderheid aanvoeren. De Koning zag zich niet in staat aan de overmacht het hoofd te bieden en vroeg de mogendheden, die hem hadden aangesteld, om hulp. In naijver en wantrouwen onder el-