Neerlandia. Jaargang 18
(1914)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDenen en Nederlanders.Ga naar voetnoot*)De oproeping, kort geleden in onze pers verschenen, om de Deensch sprekende bevolking van Sleeswijk-Holstein in hun taalstrijd te steunen door geld te geven voor Deensche bibliotheken, heeft in ons land allerminst onverdeelde instemming gevonden. Vele bladen gaven er zelfs hun verbazing over te kennen, dat er nog zooveel bekende landgenooten, vooral hoogleeraren, hun naam toe hadden geleend. Waar bemoeide men zich mee? Was het niet in de allereerste plaats ons belang om met onzen Duitschen nabuur op goeden voet te blijven, en begreep men niet, dat deze inmenging in een strijd, die in Pruisen en ook daarbuiten in het Duitsche rijk groote ergernis geeft, daar euvel opgenomen zou worden? Lag er bovendien op dit gebied niet ander werk voor de hand? Werd er geen strijd gevoerd voor de zuiverheid van onze eigen taal, die eerder gesteund verdiende te worden? Was het niet beter zijn geld te besteden aan Nederlandsche scholen voor de kinderen van landgenooten in den vreemde, om ze aldus voor ons volk te behouden? Doen wij wel half genoeg om onze Vlaamsche en Zuid-Afrikaansche taalgenooten in den kamp voor hun moedertaal te helpen? En daar gaat het ten slotte om het Nederlandsch, onze taal. Wat is ons het Deensch? In dien geest schreef men en sprak men. En ongetwijfeld was daar veel waars in. Maar er zouden | |
[pagina 133]
| |
niet zooveel goede namen onder de oproeping staan, als er ook niet voor haar doel iets te zeggen viel. Er is inderdaad te weinig belangstelling voor onzen eigen taalstrijd, al is die natuurlijk van anderen en ongelijk minder belangrijken aard dan die in landen, waar een taal onderdrukt wordt; maar er is toch een talrijk publiek, dat er wel degelijk om geeft en er aan meedoet. Dat blijkt overvloedig. Welnu, dat publiek mag er dan aanspraak op maken ook belang te stellen in den taalstrijd van anderen. Doen wij niet genoeg voor Vlamingen en Afrikaanders? Wij meenen, dat wij op dit punt ons alleen tegenover de Vlamingen iets te verwijten hebben, maar niet in dezen zin, dat wij voor hun strijd te weinig geld over hebben. En de oproeping voor de Deensche onderdanen van Pruisen vraagt alleen geld. Waarin wij tegenover de Vlamingen tekort schleten is, dat zoovelen onzer landgenooten in het Vlaamsche land Fransch spreken, en onze handelsmenschen en onze autoriteiten, tot de regeering toe, in het verkeer met België onze eigen en der Vlamingen taal verloochenen. Daardoor onthouden wij hun een krachtigen zedelijken steun. Maar met geld en wat er voor te koop is, behoeven wij, dunkt ons, Vlamingen en Afrikaanders niet te helpen. Zij hebben de meerderheid in hun land, of daaromtrent. De beste mannen in hun midden geven aan de lauwheid van hun eigen stamgenooten de schuld, dat het met hun taal zoo slecht gaat. Zij hebben het zelf in de hand om het te verbeteren, en zoo lang zij dat niet doen, kunnen zij ons moeilijk verwijten, dat wij hen hier niet meer helpen. Trouwens, de Afrikaanders vragen ons niet om hulp. En wat kunnen wij ook eigenlijk? Zij moeten zich zelf helpen. En als die Denen in hun nationaliteit onderdrukt worden, zouden wij hun dan minder mogen steunen dan wij het de Finnen hebben gedaan, al was dat op andere wijze dan door geld bijeen te brengen voor bibliotheken? Zonder verzet van hun landgenooten hebben tal van Nederlanders van naam voor het goede recht van Finland gestreden. Maar er is met dat al groot verschil, en daarom scharen wij ons aan de zijde van hen, die de Deensche oproeping betreuren. Niet alleen dit verschil, dat wat de Finnen verduren onvergelijkelijk erger is dan wat de Denen ondervinden, maar vooral, dat wij er belang bij hebben niet alleen, maar het ook onze oprechte wensch is om met de Duitschers goede vrienden te zijn. Daarom is het wijs ons buiten deze kwestie te houden. Dat hoeft ons ook geen groote zelfoverwinning te kosten, want het lot van de Denen is werkelijk wel te dragen en zij toonen zich mans genoeg om zich in hun nationaliteit staande te houden. Er zijn er bovendien in Duitschland zelf nog genoeg, die voor hun billijke grieven opkomen. Een kleine vergoeding voor de ontstemming, die in Duitschland door de oproeping is gewekt, is de erkentelijkheid, die de Denen in Denemarken toonen. Een hunner bladen, Fädrelandet, zegt in een nummer, dat geheel aan ons land is gewijd, dat die erkentelijkheid algemeen is. Het wekt zijn landgenooten op om die erkentelijkheid te toonen, door meer belang te gaan stellen in Nederland. Het is beschamend, zegt het, dat zoovele Nederlanders Deensch verstaan en de Deensche letteren kennen, terwijl de Denen van het Nederlandsche leven zoo weinig weten. Het wil een Deensch-Nederlandsche genootschap opgericht hebben, dat de twee volken dichter bij elkaar zal brengen, de betrekkingen tusschen de twee landen uitbreiden. Wij hebben in het verleden veel van de Hollanders geleerd, zegt Fädrelander; dat kunnen wij nu nog. En het blad vertelt in een reeks artikelen heel wat vleiends van ons. Elk lid brenge per jaar ten minste twee nieuwe leden aan! |
|